Laatste nieuws
W.P. Rijksen
13 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

Nooit meer dokter

Plaats een reactie

Je moet het wel erg bont hebben gemaakt als je tuchtrechtelijk het recht wordt ontzegd om ooit nog als arts te werken, terwijl je al op eigen initiatief (zelfkennis?) je inschrijving in het BIG-register hebt laten doorhalen. Maar kennelijk had deze oud-arts toch nog hoop voor zichzelf: hij ging in beroep tegen de beslissing dat hij nooit meer dokter mag worden.

De oud-arts is als psychiater in opleiding – een late roeping omdat hij daarvoor zeventien jaar als arts werkzaam was geweest in de sociale geneeskunde en wetenschap, en als docent ethiek en kwaliteit van zorg – een privérelatie aangegaan met een patiënte, uitmondend in een seksuele relatie. Uitgerekend een vrouw die vanwege een incestverleden en PTSS van hem psychotherapie kreeg volgens een zogenaamd borderline-stabilisatieprogramma. Het bleef niet bij één keer seks; de arts gaf de vrouw geld om een ‘liefdesnestje’ te huren.

Zelfs na een officiële waarschuwing van zijn opleider ging de aangeklaagde arts door. Zijn verweer – dat hij niet wist dat het niet mocht – wordt door beide tuchtcolleges beargumenteerd van tafel geveegd. Met zijn rolwisseling van therapeut naar seksuele partner heeft hij de belangen van de kwetsbare vrouw ernstig veronachtzaamd. Dat de vrouw zich aan verdere behandeling heeft onttrokken, wordt hem ook zwaar aangerekend.

De arts is niet geschikt voor de curatieve sector, luidt het keiharde tuchtrechtelijke oordeel. Voor sommige vormen van grensoverschrijdend gedrag is en blijft de sanctie zeer hoog, zoveel is duidelijk.

B.V.M. Crul, arts
mr. W.P. Rijksen

Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 1 september 2009
Beslissing in de gevoegde zaken van A, ten tijde van het verweten handelen arts, arts-assistent in opleiding tot psychiater, wonende te B, appellant, verweerder in eerste aanleg, tegen 1. het bestuur van de stichting C gevestigd te D, gemeente E; 2. F, wonende te G, verweerders in hoger beroep, klagers in eerste aanleg, raadsman mr. M.R.E. Gelok, advocaat te Roosendaal.

1. Verloop van de procedure
Het bestuur van C en F – hierna respectievelijk klaagster sub 1 en klaagster sub 2 en gezamenlijk klagers te noemen – hebben op 18 september 2006 (in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege staat abusievelijk als datum waarop het klaagschrift is ontvangen: 18 september 2007) bij het regionaal tuchtcollege te ’s-Gravenhage tegen A – verder verweerder te noemen – een klacht ingediend.

Bij beslissing van 10 juni 2008 heeft dat college de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de aangeklaagde in het register van arts gelast. Bij beroepschrift van 12 juli 2008 is verweerder van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Op 25 juni 2008 heeft het Centraal Tuchtcollege van verweerder een aanvulling op het beroepschrift ontvangen. Klagers hebben een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

Op 6 mei 2009 is bij het Centraal Tuchtcollege ingekomen een brief d.d. 5 mei 2009 met bijlagen afkomstig van klaagster sub 1. Op 13 mei 2009 heeft het Centraal Tuchtcollege een brief d.d. 11 mei 2009 ontvangen van verweerder, houdende een verzoek om een behandeling ter terechtzitting met gesloten deuren en een reactie op het verweerschrift van klagers.

Op 25 mei 2009 is ingekomen een brief d.d. 21 mei 2009 van verweerder met als bijlage diens pleitschrift. De zaken zijn in hoger beroep ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 juni 2009 gevoegd behandeld. Het verzoek van verweerder om de zaken met gesloten deuren te behandelen is niet ingewilligd.

Verschenen zijn H, geneesheer directeur en lid van de raad van bestuur van klaagster sub 1 en klaagster sub 2. Verweerder is niet verschenen. In zijn hiervoor genoemde brief van 21 mei 2009 heeft verweerder te kennen gegeven dat hij niet ter terechtzitting aanwezig zal zijn.

2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

‘2. De feiten

2.1 De aangeklaagde is arts sinds 1987 en is tot 2004 voornamelijk werkzaam geweest in de sociale geneeskunde en de wetenschap. Per 1 januari 2006 is hij in de instelling van klager begonnen als arts-assistent in opleiding tot psychiater (aios). Voorafgaand aan zijn indiensttreding bij de instelling heeft aangeklaagde het protocol ongewenste seksualiteit in de relatie cliënt-hulpverlener van GGZ C (verder ook: het protocol) ontvangen.

2.2 Klaagster is van 11 t/m 25 januari 2006 opgenomen geweest in de kliniek van klager (verder ook: de kliniek), waar aangeklaagde toen werkzaam was. Klaagster volgde een kortdurende (volgens aanvankelijke planning 10 tot 12 sessies durende) psychotherapeutische behandeling door de arts (onder supervisie), welke behandeling startte terwijl klaagster nog was opgenomen en werd voortgezet na haar ontslag uit de kliniek in dagbehandeling. Klaagster had een incestverleden en was langer bekend in de psychiatrie wegens PTSS. Zij volgde een zogenoemd borderline-stabilisatieprogramma.

2.3 Tijdens de periode van psychotherapeutische behandeling vond er e-mailcontact plaats tussen klaagster en aangeklaagde. Ook werd over en weer een boek gegeven. Op 17 maart 2006 vond het zevende (en op initiatief van aangeklaagde laatste) therapeutische gesprek plaats. Hiervan heeft aangeklaagde verslag gedaan aan de psychotherapeut I, die de behandeling van klaagster heeft teruggenomen.

2.4 Op 14 april 2006 is aangeklaagde door J, psychiater en A-opleider, en H aangesproken over privécontacten met klaagster (e-mails/uitwisseling van boeken), nadat dit op 11 april bekend was geworden. Aangeklaagde heeft deze privécontacten toen niet ontkend. Deze bespreking resulteerde in een officiële waarschuwing.

2.5 Op 24 mei 2006 meldde I dat klaagster haar behandeling op de dagbehandeling had beëindigd.

2.6 Op 24 mei 2006 kwam via de huisarts van klaagster aan het licht dat klaagster haar huisarts had meegedeeld dat zij een (seksuele) relatie had met aangeklaagde en dat zij met hulp van aangeklaagde een woning had gehuurd waar zij elkaar konden ontmoeten. De aangeklaagde had hiervoor volgens klaagster een financiële bijdrage gegeven van 3000 euro (half jaar huur).

2.7 Aangeklaagde is op 27 mei 2006 hierover aangesproken door de instelling. Aangeklaagde is vervolgens geschorst, waarna de arbeidsovereenkomst met aangeklaagde door de kantonrechter is ontbonden per 1 juli 2006.

2.8 Op verzoek van aangeklaagde is per 10 juli 2007 diens inschrijving als arts in het BIG-register doorgehaald.

3. De klacht
3.1 De klacht houdt in dat aangeklaagde heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij in de hoedanigheid van arts moet betrachten ten opzichte van de aan zijn zorg toevertrouwde patiënte (schending van de vigerende gedragsregels van de KNMG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, alsmede het protocol) door tijdens en kort na de behandeling een seksuele relatie aan te gaan met klaagster.

Hiertoe voeren klagers met name het volgende aan. Aangeklaagde heeft klaagster op 17 maart 2006 in de behandelkamer gekust, waarna op 31 maart het eerste seksuele contact heeft plaatsgevonden. Deze seksuele contacten (met sadomasochistische elementen) en e-mailcontacten bleven veelvuldig plaatsvinden in de maanden daarna, waartoe ook een huis werd gehuurd.

Onder druk van aangeklaagde heeft klaagster vervolgens op 24 mei 2006 het contact met haar behandelaars verbroken, omdat aangeklaagde bang was dat klaagster haar mond voorbij zou praten. Uiteindelijk wordt de relatie in juni 2006 definitief verbroken.

4. Het verweer
4.1 De aangeklaagde erkent dat hij fouten heeft gemaakt. Hij wil verder niet ingaan op zijn relatie met klaagster. Hij beschouwt dit als zijn privédomein. Hij betwist dat er tijdens de behandelrelatie (volgens hem tot 17 maart 2006 durend) sprake is geweest van verliefdheid en/of grensoverschrijdend gedrag. Daarna is er contact, ook intiem contact, ontstaan tussen beiden.

Aangeklaagde zag hiertegen geen bezwaren omdat de behandelrelatie al was beëindigd. Hij wist toen niet dat privécontacten met ex-patiënten mogelijk niet acceptabel waren. Hij was zich van geen kwaad bewust. Het initiatief lag veelal bij klaagster die duidelijk liet blijken bepaalde gevoelens voor aangeklaagde te koesteren.

Kans op herhaling is er niet. Aangeklaagde werkt niet meer in de psychiatrie of in de curatieve zorg in het algemeen en zal dat ook niet meer doen. Hij heeft zijn consequenties getrokken door zijn BIG-inschrijving als arts te laten doorhalen.

5. De beoordeling
5.1 Beide klagers zijn ontvankelijk in hun klachten. Klaagster is een direct belanghebbende in de zin van art. 65, lid 1, aanhef en sub a. wet BIG. Klager valt als bestuur van de instelling waarbij de aangeklaagde werkzaam was onder het bepaalde in de zin van art. 65 lid 1, aanhef en onder c. wet BIG.

Het verweer van aangeklaagde dat een voormalig werkgever blijkens de letterlijke tekst van deze bepaling niet meer tot klagen gerechtigd is, wordt verworpen. Dit zou geen recht doen aan de strekking van deze bepaling, nu er sprake is van verweten handelingen tijdens het dienstverband van aangeklaagde bij de betreffende instelling.

5.2 Op grond van het bepaalde in art. 47 lid 4 wet BIG blijft aangeklaagde aan tuchtrechtspraak onderworpen, ook al is zijn inschrijving in het BIG-register inmiddels (na de verweten handelingen) doorgehaald.

5.3 De aangeklaagde heeft erkend dat er in de maanden april en mei 2006 intieme seksuele contacten met klaagster hebben plaatsgevonden. Hij heeft voorts niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken dat er op 17 maart is gekust en dat er voordien privé e-mailcontact was en boeken werden uitgewisseld, zodat het College daarvan uitgaat.

5.4 Niet geheel duidelijk is geworden hoever het privécontact is gegaan in de periode dat er nog therapeutische gesprekken werden gevoerd door aangeklaagde met klaagster. Wél is duidelijk dat ook toen al ongewenste vermenging plaatsvond van de therapeutische, professionele, behandeling met privécontacten (zie 2.3).

5.5 Ondanks het feit dat aangeklaagde hierover officieel is gewaarschuwd werden deze contacten voortgezet en uitgebreid tot frequente intieme seksuele contacten. Aldus heeft aangeklaagde de grenzen van het toelaatbare flagrant overschreden. Dit klemt temeer, nu klaagster juist op seksueel gebied problemen had vanwege haar incestverleden en nu de rolwisseling van aangeklaagde van therapeut tot seksuele partner (ook) vanuit behandelingsoogpunt als hoogst ongewenst wordt beoordeeld. Het directe gevolg hiervan was bovendien dat klaagster zich toen aan verdere behandeling heeft onttrokken (zie 2.5), hetgeen bij deze kwetsbare vrouw zeer ongewenst wordt geacht.

5.6 Het verweer van aangeklaagde dat hij toen niet wist dat privécontacten met ex-patiënten niet waren toegestaan wordt als ongeloofwaardig verworpen. Niet alleen was dit in 2006 allang bekend, zowel binnen als buiten de medische professie, maar bovendien vormen de overgelegde e-mails een aanwijzing dat aangeklaagde er toen wel degelijk van op de hoogte was.

Het College wijst hiervoor onder meer naar bijlage 4 bij het klaagschrift (de e-mail van 14 april 2006, waarin aangeklaagde aangeeft dat binnen een half jaar na het afsluiten van een behandelcontact geen privécontact mag zijn).

Daar komt bij dat aangeklaagde bij indiensttreding het protocol waar dit in stond had ontvangen, zodat het hem in ieder geval bekend had kunnen en moeten zijn. Daarenboven kan aangeklaagde toch in gemoede niet volhouden dat hem dit als voormalig docent aan de K, waar hij zich blijkens zijn cv van 2001 tot 2004 heeft beziggehouden met onderwijs op het gebied van ethiek en kwaliteit in de zorg, niet bekend was.

5.7 Wél zijn er aanwijzingen dat de begeleiding van aangeklaagde bij zijn opleiding vanuit de instelling tamelijk summier is geweest. Het heeft het College in ieder geval verbaasd dat er niet is ingegrepen toen aangeklaagde aan zijn supervisor nauwelijks informatie gaf over zijn therapeutische gesprekken met klaagster.

De weigering van aangeklaagde om hierover behoorlijk terug te koppelen had de instelling eerder moeten alarmeren, zeker bij een patiënte als klaagster bij wie, gelet op de aard van haar klachten, risicofactoren aanwezig waren.

5.8 Dit laatste pleit aangeklaagde echter niet vrij. Hij wist, althans had moeten weten, dat hij zijn boekje ver te buiten ging. Zeker gelet op zijn vooropleiding, leeftijd en werkervaring had het van hem gevergd mogen worden dat hij een dusdanige professionele opstelling had gehad dat hij dergelijke privécontacten niet had toegelaten in zijn werksfeer (hieronder ook te begrijpen de periode direct na zijn behandelcontacten), althans dat hij zelf actief begeleiding had gezocht. Dit heeft hij verwijtbaar nagelaten.

5.9 Aldus heeft hij de belangen van de aan hem toevertrouwde patiënte ernstig veronachtzaamd. Klaagster is hierdoor in een ongewenst verwarrende situatie terechtgekomen en heeft zich bovendien aan behandeling onttrokken. Dat dit heeft kunnen gebeuren is aangeklaagde aan te rekenen. Zelfs al zou juist zijn dat de toenadering veelal van klaagster uitging – klaagster ontkent dit overigens –
had aangeklaagde als professional beter moeten weten.

5.10 De conclusie is dan ook dat de klacht gegrond is. Het College acht de zware sanctie van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register passend en geboden. Bij de keuze van deze maatregel heeft het College enerzijds laten meewegen de ernst van de verwijten en anderzijds de gevolgen van de maatregel voor de aangeklaagde.

Daarnaast heeft het College in de overwegingen betrokken dat uitgesloten moet worden dat aangeklaagde nog ooit als arts werkzaam is, nu hij er duidelijk blijk van heeft gegeven niet geschikt te zijn voor de curatieve sector. Met deze maatregel beoogt het College hernieuwde inschrijving in het register te voorkomen.’

3. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder ‘2. De feiten’ zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het door verweerder tegen de beslissing van het regionaal tuchtcollege ingediende beroep richt zich met name tegen de hoogte van de opgelegde maatregel. Kort samengevat staat deze maatregel volgens verweerder niet in verhouding tot de vergissing die hij heeft gemaakt door het contact met een voormalige patiënt in de privésfeer voort te zetten en ligt de verantwoordelijkheid veel genuanceerder dan klagers willen doen geloven. Verweerder heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot het opleggen van een minder zware maatregel.

Ter onderbouwing van zijn conclusie dat de beslissing van het regionaal tuchtcollege moet worden vernietigd heeft verweerder tevens een tweetal formele bezwaren geuit. Verweerder beroept zich allereerst op het bepaalde in artikel 7 van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege waarin staat dat geen behandeling plaatsvindt indien de aangeklaagde persoon niet is geregistreerd in het BIG-register, hetgeen, aldus verweerder, tijdens de behandeling van de klacht door het Regionaal Tuchtcollege al het geval was.

Voorts is klaagster sub 1 volgens verweerder ten onrechte door het Regionaal Tuchtcollege in de klacht ontvankelijk verklaard. Klachtgerechtigd, aldus verweerder, is op grond van artikel 65, eerste lid onder b Wet BIG het bestuur van een instelling waarbij degene over wie wordt geklaagd werkzaam is of voor het verlenen van individuele gezondheidszorg ingeschreven is.

Nu een en ander ten tijde van het indienen van de klacht niet meer het geval was, behoort klaagster sub 1 niet tot de kring van klachtgerechtigden. Aldus verweerder.

4.2 Aangaande de twee formele bezwaren wordt het volgende overwogen.

Artikel 47, eerste lid, Wet BIG bepaalt dat degene die in één van de in het tweede lid van dat artikel vermelde hoedanigheden in een op grond van de Wet BIG in het leven geroepen register is ingeschreven, onderworpen is aan tuchtrecht. Degene wiens inschrijving in een zodanig register is doorgehaald, blijft ingevolge artikel 47 lid 4 Wet BIG aan tuchtrechtspraak onderworpen voor handelen of nalaten gedurende de tijd dat hij stond ingeschreven.

Die doorhaling (zie Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1985-1986, 19622 nr. 3, p. 115) kan zijn geschied hetzij vanwege een daartoe strekkende tuchtrechtelijke beslissing, hetzij op verzoek van de betrokkene zelf. Dit betekent dat het feit dat verweerder ook tijdens de procedure in eerste aanleg niet meer in het BIG-register stond ingeschreven niet aan behandeling van de onderhavige tuchtzaak door het regionaal tuchtcollege in de weg stond en evenmin in de weg staat aan een behandeling van de zaak in beroep.

De strekking van het door verweerder aangehaalde artikel 7 van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege is dat klagers alleen in klachten kunnen worden ontvangen die zijn ingediend tegen beroepsbeoefenaren die tijdens het verweten handelen in het BIG-register stonden ingeschreven. Dit artikel noopt dus niet tot een ander oordeel.

4.3 Ook het tweede formele bezwaar kan niet slagen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft het regionaal tuchtcollege op juiste gronden geoordeeld dat klaagster sub 2 als werkgever van verweerder ten tijde van het verweten handelen, gerechtigd was tot het indienen van een klacht. Hetgeen het regionaal tuchtcollege in dat verband heeft overwogen onderschrijft het Centraal Tuchtcollege en maakt dat geheel tot het zijne.

4.4 Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege nog naar voren is gebracht, is het Centraal Tuchtcollege met het regionaal tuchtcollege van oordeel dat de aan verweerder te maken verwijten zodanig ernstig zijn dat hij niet meer in de gelegenheid moet worden gesteld om als arts werkzaam te zijn. Hetgeen het Regionaal Tuchtcollege daartoe in de bestreden beslissing heeft overwogen neemt het Centraal Tuchtcollege – met uitzondering van het overwogene onder 5.7. en in de eerste zin van 5.8. – over.

Anders dan het regionaal tuchtcollege heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanwijzingen dat verweerder in het kader van zijn opleiding te summier door klaagster sub 1 is begeleid.

4.5 Zoals onder 4.4. is overwogen is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat verweerder niet meer in de gelegenheid moet worden gesteld om als arts werkzaam te zijn. Nu verweerder zich heeft laten uitschrijven uit het BIG-register komt de maatregel van doorhaling van de inschrijving zoals is opgelegd door het regionaal tuchtcollege niet meer in aanmerking.

Het Centraal Tuchtcollege zal verweerder de in het derde lid van artikel 48 Wet BIG neergelegde maatregel van ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven, opleggen. Deze maatregel is, blijkens de Memorie van Toelichting, bedoeld voor de gevallen waarin overeenkomstig het bepaalde in artikel 47, vierde lid van de Wet BIG, onder andere als gevolg van doorhaling van een inschrijving in het register, een niet meer in het register opgenomen persoon tuchtrechtelijk wordt berecht terzake van misdragingen, daterend uit de tijd dat hij ingeschreven stond. De in het vierde lid van artikel 47 Wet BIG bedoelde doorhaling, aldus de Memorie van Toelichting, kan zijn geschied hetzij vanwege een daartoe strekkende tuchtrechtelijke beslissing, hetzij op verzoek van de betrokkene zelf.

4.6 Al het voorgaande brengt mee dat de beslissing van het regionaal tuchtcollege alleen ten aanzien van de opgelegde maatregel zal worden vernietigd.

4.7 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing worden bepaald.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

- vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep doch alleen voor zover aan verweerder de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register is opgelegd;

en opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder op de maatregel van ontzegging van het recht om wederom in het register te worden ingeschreven;

- verwerpt overigens het beroep.

Bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan-geboden aan Gezondheidszorg Jurisprudentie, het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. R.A. Torrenga en mr. R.A. van der Pol, leden-juristen, en dr. R.A. Verweij en prof. dr. P.P.G. Hodiamont, leden-beroepsgenoten, en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 1 september 2009, door mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris.

PDF van dit artikel
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.