Tuchtrecht
Eva Kneepkens
Eva Kneepkens
17 minuten leestijd
Tuchtrecht

Supervisie SEH-arts vanachter computer niet goed genoeg

Uitspraak: Berisping

10 reacties
Getty Images
Getty Images

‘Het vak wordt hier naar eer en geweten en lege artis uitgevoerd, en dan oordeelt een schijnbaar willekeurig CTG bijna negen jaar na dato zo zwaar, dan ga ik een stúk minder comfortabel mijn volgende dienst in’, zegt SEH-arts Pol Stuart. Hij reageert op de berisping die het Centraal Tuchtcollege oplegde aan een SEH-arts, terwijl het regionaal tuchtcollege de klacht ongegrond had verklaard.

Een patiënt meldt zich op 24 december 2013 bij de Spoedeisende Hulp van een ziekenhuis buiten zijn woonplaats. Uit de anamnese blijkt dat hij al negen dagen krampende pijn in zijn rechteronderbeen en -enkel heeft en dat de klachten die dag verergeren. Hij herkent dat uit 2007. Toen is hij naar eigen zeggen gedotterd van­­wege een trombosebeen.

Bovendien stopte hij zes weken geleden de acenocoumarol op advies van de cardioloog, omdat er geen indicatie meer voor bestond. Bij het lichamelijk onderzoek vindt de huisarts in opleiding (haio), die pas drie maanden op de SEH werkt, geen afwijkingen. Wel wordt een verhoogde D-dimeer (13.954 μg/l) vastgesteld. In samenspraak met haar super­visor, de beklaagde SEH-arts, vraagt de haio een echo van het been en de lies aan. De vraagstelling luidt: trombosebeen? Daar ziet de radioloog echter geen aanwijzing voor. Ook een internist kan de klachten niet verklaren. Uiteindelijk krijgt de patiënt een huisartsenbrief mee en het advies om zich spoedig bij de huisarts te melden en bij alarmsymptomen direct terug te komen. Vijf dagen later wordt de patiënt opgenomen van­­wege een acute arteriële occlusie.

De patiënt dient een klacht in tegen de SEH-arts. Het RTG oordeelt dat een CT-angiografie dezelfde avond niet geïndiceerd was en verklaart de klacht ongegrond. Het CTG daarentegen concludeert in juni 2022 iets anders. ‘Anders dan het regionaal tuchtcollege, overweegt het CTG dat de notitie “trombosebeen waarvoor dotter” van de haio aanleiding had moeten zijn voor de SEH-arts in de rol van super­visor om de klager zelf te zien. Mede gelet op de moeizaam verlopen anamnese en de beperkte praktijkervaring van de haio’, zegt Sjaak Nouwt, gezondheidsjurist bij de KNMG. Volgens het CTG waren er redenen om dezelfde avond, of op korte termijn, een CT-angiografie te verrichten om een arteriële occlusie uit te sluiten. Het legt de SEH-arts een berisping op omdat hij tekortschoot in zijn rol als supervisor bij de zorg voor de patiënt. Een onterecht en onvoldoende gemotiveerd oordeel, vindt Stuart. Allereerst omdat het CTG de klacht tegen de internist wel ongegrond verklaarde in een separate uitspraak. ‘De SEH-arts en de internist superviseerden beiden op afstand en kregen dezelfde informatie van de haio. Voor de internist was telefonische super­visie blijkbaar wél afdoende.’ Ten tweede voldeed de ver­­leende zorg volgens hem aan de standaard. ‘Klinisch waren er op dat moment géén aanwijzingen dat het been arterieel bedreigd was: niet verkleurd, niet koud, niet gezwollen.’ Nouwt wijst op vaste rechtspraak. ‘Bij de aanvang van de opleiding ligt volgens vaste rechtspraak van het CTG een aanzienlijk deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de arts in opleiding op de schouders van de supervisor.’

Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 22 juni 2022

de volledige uitspraak

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.290 van A., wonend in B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen H., SEH-arts, werkzaam in D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. Y.R. Koorevaar, verbonden aan Legalbylegal B.V. te Amsterdam.

1.    Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 8 juni 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen H. – hierna de SEH-arts – een klacht ingediend. Dat college heeft de klacht ter behandeling doorgeleid naar het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven. Bij beslissing van 12 november 2020, onder nummer 2062c, heeft dit tweede college de klacht in beide onderdelen ongegrond verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De SEH-arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. 
Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen. De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2020.216, C2020.288 en C2020.289 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 april 2022, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door E., en de SEH-arts, bijgestaan door mr. Y.R. Koorevaar, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.    Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. 

“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
In 2007 is klager geopereerd aan een arteriële occlusie in zijn linkerbeen. 
Op 24 december 2013 had klager al enkele dagen last van een krampende pijn in zijn rechtervoet, enkel en onderbeen. Die dag was na een autorit van zijn woonplaats in het westen van het land naar familie in het oosten van het land de pijn in zijn rechteronderbeen sterk toegenomen. Na telefonisch overleg met zijn huisarts, heeft klager zich om 17.35 uur gemeld op de Spoedeisende Hulp (SEH) van een ziekenhuis in de woonplaats van zijn familie. Verweerder is in dit ziekenhuis als SEH-arts werkzaam. Een op de SEH werkzame huisarts in opleiding (HAIOS) heeft de anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek verricht. In overleg met verweerder heeft de HAIOS aanvullend onderzoek verricht in de vorm van bloedonderzoek. Nadat uit het bloedonderzoek bleek dat de D-dimeer was verhoogd heeft zij een echo aangevraagd van de lies en het been van klager. In deze aanvraag is voor zover hier van belang het volgende vermeld (alle citaten inclusief taal- en spelfouten):
“Radiologieaanvraag: ECHO LIES/BEEN
(…)
Klinische status: Spoedeisende Hulp
(…)
Classificatie: Spoed
Indicatie: klachten vergelijkbaar met vorig trombosebeen. d-dimeer verhoogd
Klinische gegevens: trombosebeen?”.
De radioloog heeft de echo gemaakt en in zijn verslag genoteerd dat er sprake was van “Normale doorgankelijkheid van het diepe veneuze systeem vanaf de lies tot en met kuit. Geen aanwijzingen voor trombose”. 
De HAIOS heeft na ontvangst van de uitslagen opnieuw overleg gepleegd met verweerder. Op grond van de bijzonder hoge D-dimeer adviseerde verweerder de HAIOS om overleg te plegen met de dienstdoende internist, wat verweerster telefonisch heeft gedaan. De internist had op dat moment geen duidelijke verklaring voor de klachten en heeft verweerster geadviseerd om de klachten te vervolgen en klager aan te raden bij alarmsymptomen direct terug te komen. 
Om 22.40 uur is klager ontslagen uit het ziekenhuis.
In de brief aan de huisarts van klager staat, voor zover van belang, het volgende: 
“Voorgeschiedenis
2005 stent hart
2007 trombosebeen rechts wv dotter
Anamnese
Rvk: pijn rechter been 
2007 trombosebeen links gehad.
Sinds 9 dgn krampende pijn in de voet/enkel. Sinds gisteren pijn toegenomen, nu ook in onderbeen. Meestal krampende pijn, soms ook stekende pijn als hij met knie gebogen zit. Herkent klachten van begin trombosebeen 2007. 
6 weken geleden op advies cardioloog met acenocoumarol gestopt, omdat er na trombosebeen geen indicatie meer voor bestond. 
(…)
Thuismedicatie 
carbasalaatcalcium 100mg 1d1
perindopril 2mg 1d1
Lichamelijk onderzoek 
Niet zieke, niet pijnlijke man
RR 146/82, pols 85/min, sat 95%, temp 37
st. loc.: rechter onderbeen:
rood-, warm-, oedeem-, lokaliseert pijn voorzijde enkel. Krampende pijn onder de voetzool. 
Long: VAG geen bijgeluiden
Cor: S1S2 geen souffle
Abd: norm peristaltiek, wt, soepele buik, geen drukpijn
Aanvullend onderzoek
Radiologie: duplex rechter been: van lies tot voet geen trombose te vinden. 
Lab: HEMOSTASE
D-Dimeer    13954μg/L;
CHEMIE ALGEMEEN
Kreatinine    94f μmol/L;
GFS        72 ml/min;
Conclusie:
geen DVT rechter been
geen andere aanwijzingen voor verhoogd d-dimeer
Beleid:
Iom dr. [verweerder] (SEH-arts) en dr. [naam] (internist):
- in eigen regio echo herhalen op 27-12 of 30-12, aanvraag via eigen huisarts. 
- nu geen start fraxi”
Op 29 december 2013 is klager met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Als reden van opname is in de ontslagbrief vermeld “Acute occlusie a. poplitea en a. anterior rechts”. 
Onder ‘Verrichtingen’ is - voor zover hier van belang - genoteerd:
29-12-13: CTA Bekken/benen: Geoccludeerd traject van de arterie poplitea rechts over 8 tot 9 cm met ook een contrastop in de rechter arteria tibialis anterior en rechter arteria fibularis enkele centimeters voorbij de origo van beide. De overige afgebeelde arteriële structuren zijn goed doorgankelijk en er is nauwelijks wandstandig kalk of trombus materiaal. Hierbij multipele hypodense gebieden in beide nieren en ook een in de milt welke kunnen passen bij infarcten. 
31-12-13: Urokinase behandeling waarna angiografisch en klinisch succesvolle trombolyse van het rechterbeen, er rest alleen nog een occlusie van de a. tibialis anterior (preëxistent?).”  
Klager is op 16 januari 2014 uit het ziekenhuis ontslagen. 

3. Het standpunt van klager
Klager verwijt verweerder dat hij:
1. als opdrachtgever heeft nagelaten om aan de radioloog de opdracht te geven om ook onderzoek te doen naar arteriële trombose;
2. in onderling overleg de registratie van het contact op de SEH achteraf in elkaar heeft gezet en heeft aangepast.
Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft klager in een bijlage bij zijn brief van 22 september 2020 aangegeven dat hij zich neerlegt bij een eerdere uitspraak van dit college in een aan de onderhavige klachtzaak verbonden kwestie (uitspraak van 24 augustus 2020 in de zaak 2061 tegen de radioloog), waarin het college dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond heeft verklaard omdat de verslaglegging uitgebreid is en er geen concrete aanwijzingen zijn dat aan de juistheid van de informatie zou moeten worden getwijfeld. 
Ter toelichting op klachtonderdeel 1 heeft klager onder meer het volgende aangevoerd. Zijn klacht was oorspronkelijk gericht tegen de radioloog, omdat klager ervan overtuigd was dat hij alleen de radioloog en niemand anders heeft gezien tijdens zijn bezoek aan het ziekenhuis op 24 december 2013. Omdat de radioloog in zijn verweer had aangevoerd – naar klager meende ten onrechte – dat hij uitsluitend op verzoek van de HAIOS de echo had gemaakt en verder bij de behandeling van klager niet betrokken is geweest, heeft klager zijn klacht ook tegen verweerder (en twee collega’s) ingediend. Kern van de klacht is dat op 24 december 2013 onderzoek naar een arteriële oorzaak van de klachten van klager achterwege is gebleven, waardoor deze oorzaak niet tijdig is onderkend en klager geen adequate behandeling heeft gekregen. 
In zijn reactie op het verweerschrift heeft klager hieraan nog het volgende toegevoegd. In de anamnese is volstrekt helder vastgelegd welke klachten klager heeft doorgegeven aan klaagster en wat zijn voorgeschiedenis was. De HAIOS heeft gesteld dat het afnemen van de anamnese niet eenvoudig was. Als zij haar bevindingen met verweerder heeft besproken dan had verweerder persoonlijk het initiatief moeten nemen om het onderzoek bij klager over te doen. Wellicht was dan voor hem reeds aanleiding geweest om opdracht tot een CT-angiografie te geven. De bijzonder verhoogde D-dimeer had voor zowel de internist als de verweerder aanleiding moeten zijn tot nader onderzoek op 24 december 2013. Er had een CT-angiografie gemaakt moeten worden, waarmee de arteriële trombose had kunnen worden uitgesloten dan wel vastgesteld. Klager betwist dat een vangnetadvies is gegeven. Verweerder had dat moeten controleren. 

4. Het standpunt van verweerder
Verweerder is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft in dat kader onder meer het volgende aangevoerd.
Klager was in het ziekenhuis waar verweerder werkte niet bekend. 
Gelet op de aard van de klachten, de anamnestisch lastig te duiden informatie en de discrepantie tussen de door klager ervaren (pijn)klachten en de bevindingen van de HAIOS heeft verweerder de HAIOS geadviseerd aanvullend onderzoek te verrichten door een echo en bloedonderzoek. Na ontvangst van de uitslagen heeft de HAIOS opnieuw overleg met verweerder gevoerd. Er was sprake van een bijzonder hoge D dimeer, die niet kon worden verklaard. Verweerder heeft de HAOIS geadviseerd om de dienstdoende internist te raadplegen. Dat is gebeurd en verweerder vernam de uitkomst van dat overleg, namelijk dat de internist op dat moment geen duidelijke verklaring had, waardoor vervolgen en herhalen vaatonderzoek/duplex op korte termijn gewenst was.  De HAIOS heeft de uitkomsten met klager besproken en een advies en vangnetadvies gegeven. Zij heeft het verslag van de SEH aan klager in een envelop meegegeven, zodat hij de gegevens beschikbaar had. Verweerder heeft dit beleid onderschreven.
Verweerder heeft persoonlijk geen opdracht gegeven aan de radioloog. verweerder heeft terecht geadviseerd de dienstdoende internist te raadplegen. Hij heeft geconstateerd dat dit overleg heeft plaatsgevonden en kon de uitkomst daarvan onderschrijven. 

5. De overwegingen van het college
Klachtonderdeel 2.
Voor zover de mededeling van klager dat hij zich neerlegt bij een eerdere ongegrondverklaring van een gelijkluidende klacht, die op hetzelfde dossier ziet, al niet betekent dat dit klachtonderdeel als ingetrokken moet worden beschouwd, zal het college dit klachtonderdeel ongegrond verklaren. De verslaglegging in het dossier is uitgebreid en het college heeft geen concrete aanwijzingen dat aan de juistheid van de informatie daarin zou moeten worden getwijfeld. Het college gaat dan ook van de juistheid van het patiëntendossier uit.
Klachtonderdeel 1.

Uitgangspunten
Het college stelt voorop dat bij het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) het persoonlijk handelen van verweerder centraal staat. Handelen of nalaten van een ander dan verweerder kan hem niet worden aangerekend, behoudens voor zover handelen of nalaten van de HAIOS verweerder als supervisor zou moeten worden aangerekend. 
Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard. Daarbij gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Tot slot is van belang dat de klacht over de behandeling op 24 december 2013 uitsluitend moet worden beoordeeld in het licht van wat er op dat moment aan verweerder bekend was en bekend kon zijn omtrent de aard en de ernst van de klachten van klager. Dit betekent dat bij de beoordeling van verweerders handelen in zoverre geen rekening kan worden gehouden met de eerst na die behandeling bekend geworden feiten en omstandigheden. 

Beoordeling
Klager verwijt verweerder dat op 24 december 2013 geen onderzoek is gedaan naar een mogelijke arteriële occlusie. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk onderzoek, dat plaatsvindt middels een CT-angiografie, op 24 december 2013 aangewezen was dient te worden uitgegaan van de op dat moment bestaande klachten en bevindingen. Vastgesteld is dat klager al langere tijd (9 dagen) pijnklachten had, dat hij zelfstandig (lopend) op de SEH is verschenen en dat er geen andere aanwijzingen waren voor een acuut bedreigd been. Verweerder vernam van de HAIOS dat het been niet rood, wit, warm, koud of dik was en dat het been er precies hetzelfde uitzag als het andere been en hetzelfde aanvoelde. Omdat er desondanks pijnklachten waren en de D-dimeer aanzienlijk verhoogd was, is besloten een echo van het been te laten maken. De echo toonde geen aanwijzingen voor een veneuze trombose. 
Op basis van deze bevindingen bestond geen aanleiding om nog diezelfde avond (met spoed) een CT-angiografie te laten maken. Ook de verhoogde D-dimeer gaf daarvoor geen aanleiding, omdat een hoge D-dimeer tal van oorzaken kan hebben en daarom weinig zegt (anders dan een lage D-dimeer, waardoor juist wel acute zaken kunnen worden uitgesloten). In het algemeen krijgt een patiënt met klachten zoals klager die had een verwijzing voor de volgende werkdag naar het vaatfunctie-lab, die dan verder onderzoek zal verrichten, waaronder begrepen onderzoek naar arteriële problematiek. Vanwege de kerst waren de normale afdelingen gesloten en klager bevond zich niet in zijn eigen woonplaats. Onder deze omstandigheden is het uitgezette beleid, waarbij klager is geadviseerd om zich de eerstvolgende werkdag of zo spoedig mogelijk daarna bij zijn eigen huisarts te melden voor herhaald en vervolgonderzoek, juist geweest. Het feit dat de HAIOS ervoor gezorgd heeft dat klager de brief voor de huisarts met de gegevens en bevindingen meteen in een envelop heeft meegekregen, getuigt van zorgvuldigheid. Mede gelet hierop acht het college aannemelijk dat aan klager ook een vangnetadvies is meegegeven. 
Op grond van het voorgaande dient de klacht in beide onderdelen ongegrond te worden verklaard.”

3.    Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.

4.    Beoordeling van het beroep

4.1     Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Zijn beroep is alleen gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in zoverre te vernietigen en dit klachtonderdeel alsnog gegrond te verklaren. 
4.2    De SEH-arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te handhaven.  
4.3    Klager verwijt de SEH-arts met klachtonderdeel 1 in de kern dat op 24 december 2013 geen onderzoek is gedaan naar een mogelijke arteriële occlusie. Hierdoor is de occlusie niet tijdig onderkend en heeft hij geen adequate behandeling gekregen, aldus klager. 
Bij de beantwoording van de vraag of de betrokken arts voor een dergelijk onderzoek, dat plaatsvindt middels een CT-angiografie, op die datum opdracht had moeten geven, dient het Centraal Tuchtcollege uit te gaan van wat de arts op het moment van zijn handelen bekend was en bekend kon zijn. Kennis achteraf kan daarbij geen rol spelen. 
4.4    Toen klager op Kerstavond 2013 zich na overleg met zijn huisarts bij de SEH meldde, had hij al negen dagen last van krampende pijn in zijn rechtervoet, -enkel en -onderbeen. Een op de SEH werkende arts in opleiding tot huisarts (HAIOS, eveneens aangeklaagd) heeft toen de anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek verricht. De SEH-arts was die avond de supervisor van de HAIOS. Het Centraal Tuchtcollege beoordeelt het handelen van de SEH-arts in het licht van zijn rol als supervisor van de HAIOS en dat van de HAIOS, die pas drie maanden werkzaam was op de SEH, in de context van de opleidingssituatie. 
4.5    Uit hetgeen aan het Centraal Tuchtcollege in dit kader bekend is, blijkt dat de informatie van klager moeizaam en uiteindelijk niet helder over het voetlicht kwam. Uit de door de HAIOS afgenomen anamnese heeft zij genoteerd dat bij klager in 2005 een stent in één van de kransslagaderen was geplaatst en dat hij in 2007 een trombosebeen had gehad waarvoor hij een dotterbehandeling had ondergaan. Klager gaf daarbij aan de HAIOS aan dat zijn pijnklachten vergelijkbaar waren met die van het trombosebeen in 2007 en dat hij inmiddels zes weken was gestopt met de antistollingsmedicatie op advies van zijn cardioloog. In overleg met de SEH-arts is vervolgens bloedonderzoek verricht, waaruit bleek dat de D-dimeer sterk verhoogd was. Hiermee kon de aanwezigheid van een bloedstolsel niet uitgesloten worden. Om die reden heeft de HAIOS een echo van de lies en het been aangevraagd met de vraagstelling diepe veneuze trombose. De radioloog heeft de echo gemaakt en geconcludeerd dat geen sprake was van een veneuze trombose. De HAIOS heeft vervolgens opnieuw overlegd met de SEH-arts, die toen op grond van de hoge D dimeer adviseerde om overleg te plegen met de dienstdoende internist. De HAIOS heeft dit telefonisch gedaan. De internist had op dat moment geen duidelijke verklaring voor de klachten en heeft de HAIOS geadviseerd om de klachten te vervolgen en klager aan te raden bij alarmsymptomen direct terug te komen. Klager heeft diezelfde avond het ziekenhuis verlaten. 
4.6    Gelet op de hiervoor geschetste combinatie van factoren – aanhoudend krampende pijnklachten vergelijkbaar met de klachten die klager in 2007 had, het feit dat klager toen naar eigen zeggen een “dotterbehandeling had ondergaan voor een trombosebeen”, het recent staken van de antistollingsmedicatie en een verhoogde D dimeer –bestond naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voldoende aanleiding om na de echo nog diezelfde avond, althans op korte termijn, een CT-angiografie te laten maken om een arteriële occlusie uit te sluiten.
Dat de HAIOS de klachten van klager fout heeft ingeschat, acht het Centraal Tuchtcollege aannemelijk. Op 24 december 2013 heeft zij namelijk niet gedacht aan de mogelijkheid van een arteriële oorzaak. Zo schrijft zij in de brief aan de eigen huisarts van klager onder het kopje Voorgeschiedenis: “2007 trombosebeen rechts wv dotter”.  Het had haar echter duidelijk moeten zijn dat de begrippen trombosebeen en dotterbehandeling in de regel niet samengaan. Een dotterbehandeling is een lekenterm voor een intravasculaire interventie die in de praktijk vrijwel altijd plaats vindt als onderdeel van de behandeling van arteriële obstructie en niet van de behandeling van veneuze trombose. De zinsnede in de status dat bij eerdere klachten van het been een “trombosebeen rechts waarvoor dotter” is uitgevoerd, is op zijn minst opmerkelijk en reden voor een arts om nader uit te diepen wat hier precies wordt bedoeld, zeker wanneer een patiënt aangeeft dat de bestaande klachten dezelfde zijn als de eerdere klachten.  Daarom had aan de mogelijkheid van een arteriële herkomst van de klachten (een occlusie) moeten worden gedacht en had daar onderzoek naar moeten worden verricht.
4.7    De opleidingssituatie heeft in de praktijk en in de rechtspraak tot gevolg dat bij de aanvang van de opleiding een aanzienlijk deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de HAIOS op de schouders van de supervisor drukt, terwijl naarmate er meer aan de HAIOS kan worden toevertrouwd de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid gaandeweg wordt gedeeld tussen de supervisor en de HAIOS. Aan het eind van de opleiding zal deze verantwoordelijkheid geheel op de schouders van de HAIOS komen te rusten. De tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid ligt in het onderhavige geval dan ook op de schouders van de supervisor. 
Over de rol van de SEH-arts oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat die onvoldoende is geweest. Hem kan in dit kader worden verweten dat - toen de HAIOS hem in zijn hoedanigheid van supervisor na ontvangst van de uitslagen van de radioloog om advies vroeg - hij klager niet zelf heeft gesproken en onderzocht. Met name de notitie van de HAIOS “trombosebeen waarvoor dotter” had voor de SEH-arts aanleiding moeten zijn om klager zelf te zien, omdat die combinatie van gegevens uit de mond van een niet-medisch geschoolde patiënt onjuist moet zijn. In dit verband neemt het Centraal Tuchtcollege mede in ogenschouw dat de SEH-arts wist dat het afnemen van de anamnese door de HAIOS moeizaam was verlopen en dat de HAIOS nog maar beperkte praktijkervaring had; bovendien was sprake van een patiënt wiens verhaal niet aanstonds helder was, die met een complexe hulpvraag en een vasculaire voorgeschiedenis binnenkwam en die zonder een verklaring voor de klachten naar huis ontslagen werd. Onder deze omstandigheden had de SEH-arts niet mogen volstaan met supervisie achter de computer met het advies aan de HAIOS om de dienstdoende internist te raadplegen; hij had klager die avond zelf moeten beoordelen. 
De conclusie is dat de SEH-arts in zijn rol van supervisor in de zorg voor klager is tekortgeschoten en hij hiervoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk is. 
4.8 Het Centraal Tuchtcollege acht klachtonderdeel 1 dan ook gegrond. Het Centraal Tuchtcollege vindt het handelen van de SEH-arts in deze zaak laakbaar. Dit betekent dat hier niet kan worden volstaan met een waarschuwing en dat de maatregel van berisping op zijn plaats is.
4.9    De conclusie is dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, voor zover deze betrekking heeft op klachtonderdeel 1, moet worden vernietigd. Het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoen en klachtonderdeel 1 alsnog gegrond verklaren en aan de SEH-arts de maatregel van berisping opleggen. 
4.10    Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5.    Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, voor zover daarbij klachtonderdeel 1 ongegrond is verklaard;
  • doet opnieuw recht:
  • verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
  • legt aan de SEH-arts de maatregel van berisping op;
  • gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klager het betaalde griffierecht ten bedrage van  € 100,00 (zegge: honderd euro) voor de behandeling van het beroep en van de klacht bij het Regionaal Tuchtcollege vergoedt;    
  • bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, M.W. Zandbergen en M.P. den Hollander, leden-juristen en R. Heijligenberg en P.M.T. Pattynama, leden-beroepsgenoten, en H.J. Lutgert, secretaris. Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2022.

Meer tuchtrecht

Tuchtrecht SEH
  • Eva Kneepkens

    Eva Kneepkens is arts en promoveerde binnen de reumatologie. Na een postacademische cursus wetenschapsjournalistiek en een stage bij de Volkskrant koos ze voor het journalistieke pad. Ze schrijft voor Medisch Contact onder andere over wetenschap, tuchtzaken en inrichting van zorg.  

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • M.F. Kok

    SEH-arts, Haarlem

    Met de informatie zoals verstrekt in het Medisch Contact begrijp ik deze uitspraak niet.
    Met de informatie zoals weergegeven in de samenvatting lijken er veel details wel degelijk te wijzen op een zorgvuldige overweging met een uitkomst die mogelijk... helemaal niet anders zou zijn geweest als de uiteindelijke diagnose de werkdiagnose zou zijn geweest. Het is namelijk, gegeven de verstrekte informatie en de ernst van de uiteindelijke uitkomst, niet aannemelijk dat de kliniek bij de eerste presentatie gelijk was aan de kliniek 5 dagen later. Wat het gekozen beleid, ook achteraf bezien, kan verdedigen.

    Uiteraard verdient het de voorkeur dat elke patiënt altijd ook beoordeeld is door de supervisor. Maar dat is niet hoe de praktijk werkt, niet hoe de zorg is ingericht met een supervisor en arts-assistent functie, niet efficiënt, niet reëel en niet per definitie altijd beter. Het doet onze arts-assistenten ook tekort, we moeten ze als supervisor ook leren op zichzelf te kunnen vertrouwen, dat is een evenwicht en inschatting per casus, per assistent per situatie. Het is wel de eindverantwoording van een supervisor om in elke individuele casus te bepalen wanneer die de patiënt ook zelf moet zien.
    Hoe zorg achteraf anders had gekund is niet altijd synoniem aan beter of verkeerd. Het is maar zeer de vraag of het beleid en de uitkomst anders was geweest als de supervisor deze patiënt zelf had gezien. Ook als deze supervisor een vaatchirurg was geweest. Een gedachte die een vaatchirurg misschien het beste had kunnen beoordelen, als deze in de commissie was vertegenwoordigd.

    De uitspraak lijkt voornamelijk te berusten op de verkeerde interpretatie van de door de patiënt aangegeven “dotter voor een DVT” in zijn voorgeschiedenis.
    Dit had de supervisor op zijn minst kunnen hebben geadresseerd en had zeker tot extra aandacht moeten hebben geleid. Maar waaruit blijkt dat dit doorslaggevend is geweest op dat moment. Waaruit blijkt dat niet al was ingeschat dat deze patiënt, met zijn stent in de kransslagaderen, niet al ingeschat was als een vaatpatient? Er is namelijk wel degelijk gedacht aan een arterieel vaatprobleem als oorzaak van de klachten. Dit gezien de afgesproken nazorg. Het lijkt of hieraan voorbij wordt gegaan met deze uitspraak. Er wordt mijns inziens met deze uitspraak onterecht een gebrek aan de juiste waardering van de patiënt zijn anamnestisch uitgevraagde voorgeschiedenis gesuggereerd.
    Het feit dat er op het moment van presentatie verslaglegging is geweest van de op dat moment bestaande kliniek met in het bijzonder ook negatieve bevindingen die een acute volledige arteriële vaatafsluiting met een acuut bedreigd been minder waarschijnlijk lijken te maken, verdedigd de keus om nadere evaluatie naar deze oorzaak als differentieel diagnostische overweging, met een overwogen urgentie, gepland te laten plaatsvinden. Dit lijkt aan te tonen dat dit niet gemist is, maar weloverwogen uitgesteld ingevuld is.
    Dat er vervolgens externe factoren zoals feestdagen en primaire presentatie in het niet eigen ziekenhuis, een niet beoogde, achteraf negatieve invloed, hebben gegeven op deze geplande uitgestelde zorg, lijkt in deze uitspraak onvoldoende meegenomen.
    Er waren nota bene alarmsymptomen besproken wanneer eerder terug te komen, zoals blijkt uit het overleg en advies van de internist. Zoals wel gewaardeerd en benoemd als adequaat vangnet zorg in de uitspraak van het RTG.

    En het is nu juist die toegang tot en de keuze voor die semi acuut geplande diagnostiek binnen daarvoor verantwoorde medische inhoudelijk tijdspanne, die met deze uitspraak, nog meer onder druk komt te staan.
    Want als, door dergelijke uitspraken, alles achteraf per direct in plaats van binnen een, voor de aandoening acceptabele termijn, had moeten worden uitgesloten danwel aangetoond, zal dit de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg niet ten goede komen.
    Dergelijke uitspraken stimuleren zorgverleners om nog meer defensief te handelen en nog vaker onze, op basis van anamnese en kliniek reeds terecht veronderstelde zekerheden, te moeten bevestigen middels negatief aanvullende diagnostiek. Dit ten koste van de zorgkosten, capaciteit en efficiëntie. Ten koste van onze patiënten die nog meer onnodig aanvullende diagnostiek ondergaan, ten koste van onze jonge collega's die hiermee van ons het voorbeeld krijgen dat je alles altijd moet uitsluiten alsof het leven en de zorg moet bestaan uit garanties. Ten koste van het vak.
    Een dergelijke uitspraak draagt niet bij aan een wederzijds vertrouwen in het tuchtrecht. Dit terwijl het tuchtrecht juist een essentieel onderdeel van kwalitatief hoogstaande zorg moet zijn. Niet een onderdeel wat als negatief of bedreigend zou moeten worden ervaren zolang we naar eer en geweten ons vak uitoefenen. Het tuchtrecht zou zowel de patiënt als de arts moeten dienen.

    Tuchtrecht heeft uiteindelijk ook impact op de manier waarop we zorg verlenen en invullen.
    Het effect van juridische consequenties op medisch handelen achteraf beoordeeld, beïnvloed ons werk, ons handelen en de manier waarop we met zorgvragen om gaan. Niet altijd alleen maar ten goede zoals uit internationale voorbeelden wel op te maken is.
    Een verantwoording die het tuchtcollege mee zou kunnen nemen in deze uitspraak.

  • M.O. van Aken

    internist-endocrinoloog, Den Haag

    Wederom een illustratief voorbeeld van een tuchtzaak over het diagnostisch proces. Wij schreven hier eerder over in dit tijdschrift (“Van tuchtzaken valt veel te leren”, 8 juli 2021).
    Ook van de huidige casus valt veel te leren, met name dat het be...oordelen van vermeende diagnose fouten lastiger is dan andere fouten. Hoe heeft zich een ziekte zich in de loop van de tijd ontwikkeld, en wanneer was deze vast te stellen?
    Centrale vraag vormt feitelijk of bij presentatie op deze kerstavond van 2013 een acute arteriële occlusie te diagnosticeren was? Het Centraal Tuchtcollege oordeelt, anders dan de regionale collega’s, van wel. En dat het op afstand superviseren daarmee tot een gemiste kans leidde om tot de juiste diagnose te komen.
    Opmerkelijk in dat verband dat pas op 29 december, 5 dagen na de bewuste kerstavond, de patiënt opnieuw op de SEH komt, waarbij dan een acute (!) arteriële occlusie wordt vastgesteld. Waarna, gelukkig, succesvolle trombolyse plaatsvindt.
    Al met al voldoende stof om onder de kerstboom over na te denken. En, zoals wij eerder voorstelden, nader systematisch onderzoek te doen naar tuchtzaken waarin het diagnostisch proces centraal staat.

  • A. Hentzen

    Bedrijfsarts, Dordrecht

    Wederom een onbegrijpelijke uitspraak van het CTC. Ook opvallend is dat beide leden beroepsgenoten niets van doen hebben op de dagelijkse gang van zaken op een SEH. Het is alsof de timmerman het werk van de uitvoerder beoordeeld. Waarom zit er geen ...SEH arts in het team?
    Daarnaast is het ook frappant dat de internist vrij uit gaat!!!!
    Toch bekruipt mij een bevreemd gevoel dat de SEH-arts weinig in te brengen heeft en weinig erkenning krijgt. Zie ook uitspraak die eerder is gemaakt vanuit de beroepsverenigingen dat een SEH-arts als toekomstig erkend medisch specialist niet zal worden erkend, omdat deze weinig toevoegt en diverse andere specialisten daar al invulling hebben gegeven.
    Al met al weer een reden om het tuchtcollege en de werkwijze hiervan grondig aan te passen .

  • D. Idzenga

    SEH-arts, Amersfoort

    En als de SEH-arts de patiënt had gesproken en onderzocht en ook niets geks vond, was het dan wel goed geweest volgens het College?

  • A.R.J. Girbes

    Intensivist-Klinisch Farmacoloog, Heemstede

    De kunst van de diagnose stellen is alle beschikbare informatie te gebruiken en tot een synthese te komen. Als de eerste waarschijnlijkheidsdiagnose obv pijn been, kramp, verhoogde d-dimeer niet bevestigd kan worden moet je opnieuw bij nul beginnen.... Opnieuw kijken. Ik mis bijvoorbeeld een CK aanvraag in het lab. De vraag is dus, hoe hebben de dokters dán de gevonden afwijkingen verklaard: pijnlijk been, verhoogde d-dimeer? Naar mijn mening is het uitstekend werk geweest van de dokters op de SEH om de diagnostiek naar een DVT te doen. Echter, een dotter wegens veneuze trombose is toch een onwaarschijnlijk verhaal en hier komt ook de kunst van een goede anamnese en lichamelijk onderzoek kijken: litteken lies? Toen de werkdiagnose DVT niet bevestigd kon worden is de vraag kennelijk niet voldoende gesteld, wat is het dan wel? De harde afwijkingen waren toch al behoorlijke alarmsymptomen? Ik begrijp daarom best dat de klacht van patiënt is gehonoreerd.

    • M.F. Kok

      SEH-arts, Haarlem

      Beste collega Girbes,

      U geeft aan dat geneeskunde een vak is, dat deel ik.
      U beoordeeld deze casus met de kennis achteraf.
      En het beoordelen van ons vak met de kennis achteraf is een veelgemaakte "vergissing" in de beoordeling van acute zorg, me...estal door collega's die niet perse functioneren in de acute zorg of op een SEH. Waarbij het alleen superviseren van alleen de eigen, gedifferentieerde specialistische zorgvragen voortgekomen uit de ongedifferentieerde eerste opvang van alle acute zorg patiënten, niet het volledige beeld van acute zorg geeft, maar slecht een beperkte visie op de eigen als geheel uitgekristalliseerde onderdelen van de zorg.
      Zo ook recent Marc Kramer zich "vergiste" met zijn opmerking in de telegraaf dat 2/3 van de acute zorgvragen achteraf onterecht op een SEH terecht komt. Dit toont gebrek aan inzicht in, en kennis van de acute zorg als geheel en is daarmee een niet onderbouwde en onverstandige opmerking die geheel voorbijgaat aan de complexiteit van de acute zorg als geheel, breder dan multitraumazorg.

      Acute zorg is ongedifferentieerd, zorgvragen kunnen vaak achteraf pas adequaat geduid en of ingedeeld worden, buikpijn kan een wind zijn of een aneurysma. Ook negatieve bevindingen zijn onderdeel van zorg. Uitsluiten van diagnoses kan soms even belangrijk zijn als aantonen.
      Acute zorg laat zich niet indelen in eerste of tweedelijns zorg, ook achteraf niet. Er bestaat geen definitie van eerste of tweedelijns acute zorg, drie keer raden waarom deze niet bestaat....

      Geneeskunde is niet de kunst der uitsluiting van alles wat mogelijk kan zijn, dat kan wel en lijken we ook steeds meer te willen voor onze patiënten, maar dat gaat wel ten koste van de efficiëntie, kosten en beschikbaarheid.
      Soms is het uitsluiten van ernstige acute oorzaken van een klacht reeds voldoende om een patiënt gerust te stellen en een aannemelijke, niet aantoonbare oorzaak voor de klachten als het meest waarschijnlijk te duiden. Soms kan na eerste onderzoek van een klacht vervolgzorg met een juiste tijdigheid/urgentie worden afgesproken, zoals in deze casus het geval was. Daar gaan we in deze casus geheel aan voorbij in onze behoefte van een veroordeling van de interpretatie fout van de HAIO en het niet zelf zien van de patiënt door de SEH-arts. Misschien moest de SEH-arts op dat moment wel keuzes maken tussen andere casus op de SEH die aandacht vereisten, andere arts-assistenten die supervisie behoeften en een drukke SEH die coördinatie vereist om beschikbaarheid te blijven garanderen. Misschien moest de SEH arts onder deze dagelijkse setting keuzes maken, tussen meer urgentie casuïstiek, of een minder ervaren arts assistent die hulp vroeg, een HAIO op de SEH is 2de jaars en een SEH stage is 3-6 maanden totaal, ervaren dus in vergelijk met veel arts- assistente werkzaam op onze Nederlandse SEH helaas. Een keuze die de geraadpleegde internist thuis in ieder geval niet hoefde te maken. En een keuze die niet perse een verkeerde hoeft te zijn. De HAIO vertelde een duidelijk en compleet verhaal met veel negatieve bevindingen. We mogen en moeten onze arts-assistenten ook vertrouwen indien afdoende geïnformeerd.

      Adequate "analyse" vertelt ons dat in deze casus er wel degelijk aan een acute vaatsafsluiting als oorzaak van de klachten is gedacht. Dit valt te "synthetiseren" uit het feit dat hiervoor vervolgzorg is afgesproken met een juiste tijdigheid en juiste vangnet symptomen. Dit is echter niet opgevolgd zoals afgesproken, een verantwoording die ook de patiënt mag dragen.
      Ik meen dat een CK hieraan niets zou hebben bijgedragen, ook u weet hoe aspecifiek CK is, misschien heeft de patiënt de dag ervoor wel gesport, in de sauna gezeten, zeg het maar.

      Vrijspraak met onderbouwing van de zorgvuldigheid van de zorg voor deze patiënt op basis van het feit dat de casus nog overlegd is met een tweede specialist, de uiteindelijke uitkomst wel degelijk als diagnose meegenomen was met adequate en tijdige vervolgzorg daartoe is afgesproken en het tijdsbeloop na deze presentatie laat zien dat er pas na 5 dagen sprake was van een meer urgentie kliniek, een tijdspanne waarbinnen de patiënt geadviseerd was al vervolgzorg te vragen, is in mijn optiek de enige juiste uitspraak in deze casus.

      • A.R.J. Girbes

        Intensivist-Klinisch Farmacoloog, Heemstede

        Dank voor uitgebreide reactie. Na ruim 30 jaar ervaring in de acute zorg begrijp ik het argument van kennis achteraf dat u geeft zeer goed. Vooral ook wanneer u refereert naar collega's met nauwelijks ervaring in de acute zorg. Desalniettemin is mijn... redenering er juist een van je moet alle beschikbare informatie gebruiken voor het komen tot een overkoepelende diagnose. Het links laten liggen van relevante informatie is een bekende valkuil. Je zou dat een vorm van tunnelvisie kunnen noemen. Daarnaast blijf ik van mening, vooral ook op basis van eigen ervaring als opleider, dat het afnemen van een anamnese erg lastig is en - voor wat het waard is - naar mijn mening met het invullen van afvinklijstjes zoals het nu vaak gaat, een ondergewaardeerde vaardigheid is. Natuurlijk speelt ook mee dat er voldoende tijd moet zijn. Dat is een toenemend probleem.

  • D. Rijpsma

    SEH arts, Oosterbeek

    Een casus die een ieder zo maar zou kunnen overkomen: een presentatie van al langer bestaande klachten waarbij geen alarmsymptomen bestaan en de meest acute zaken zijn uitgesloten. Dat dit tot een berisping leid is natuurlijk een gotspe.
    Er zit ech...ter een veel cynischer aspect aan de zaak: er wordt gemeld dat de internist telefonisch ook de klachten niet kan verklaren. Dit is natuurlijk niet hoe de kaarten liggen: De internist naar wie de huisarts verwees, die formeel hoofdbehandelaar is, die telefonisch het beleid bepaalde én de DBC opstrijkt wordt vrijgesproken voor exact hetzelfde handelen. De internist had net zo goed even bij de patient kunnen gaan kijken. SEH-artsen worden niet als medisch specialist erkend maar mogen blijkbaar wel de tuchtrechtelijke klappen opvangen.
    Nog wranger wordt het als je bedenkt dat in het college de “beroepsgenoten” een internist en radioloog waren, geen SEH artsen dus. De in dezelfde zaak aangeklaagde internist en radioloog werden, heel toevallig, volledig vrijgesproken! Dit voelt bijna als klassenjustitie.
    Al met al een zaak die de verantwoordelijkheidsverdeling op de SEH in een interessant daglicht stelt. Op de SEH is de verantwoordelijkheid natuurlijk een gedeelde tussen de SEH arts en de poortspecialist, maar dat principe wordt hier onderuit gehaald. Specialisten zijn (door de telefoon) nogal eens veeleisend naar SEH artsen als het gaat om aanvullend onderzoek doen, maar hiervoor is helemaal geen grond: Het is blijkbaar de SEH arts die de uiteindelijke tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt en zou degene moeten zijn die de eindbeslissingen neemt.

  • A.M. van den Braken

    Huisarts, Leiden

    De opmerking: ‘trombosebeen waarvoor dotter’ blijkt de cruciale reden voor deze berisping begrijp ik. Als huisarts op de post herken ik moeizame anamneses en daardoor missen van essentiële informatie. Waardoor je je inderdaad in een soort tombola be...vind van risico’s op het missen van essentiële diagnoses. Waarom hier een berisping voor 1 arts (in mijn ogen slachtoffer) van dit gebrek aan delen van dossiers? Waarom geen urgente oproep of berisping van instanties die om reden van privacy het soms onmogelijk maken te functioneren als arts op een post of SEH??? Het systeem is het probleem, niet zozeer de individuele arts (supervisie op afstand of niet, dat maakt geen verschil hier) Snel naar een heus LSP dus!

    [Reactie gewijzigd door Braken, Nanny van den op 18-12-2022 09:17]

  • T. Müller

    Uroloog, Drachten

    Ten alleerste lijkt me voor de patiënt verschrikkelijk om twee keer hetzelfde leed te lijden, de arts daarop te wijzen en daar geen gewenst antwoord op te krijgen. Vast wat de zaak drijft. Maar het is toch echt te lang geleden voor al die spitsvondig...heid.

    Altijd super leuk: casuïstiek van 10 jaar geleden - waar de ene club niks mis mee vond en de andere vanalles. Ondertussen zijn betrokkenen lang lang verder met hun leven en kan zich niemand meer herinneren hoe het dan ook maar weer ging.

    De argumentatielijn met exacte tijden a la “22.40” is bijna komisch. Dat vind ik ook in het ziekenhuis zo gaaf als je de exacte tijd (met seconden) van de toediening van een zetpil in het dossier vind. Dat dient geen enkel medisch doel, dat wordt alleen vanwege dit soort rechtzaken geregistreerd.

    Kan dit niet anders ? Kan er niet lering uit getrokken worden zonder dit geharrewar ?

 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.