Laatste nieuws
F.P. Wibaut
8 minuten leestijd
ouderen

De willekeur van het openbaar ministerie

Plaats een reactie

Stervenshulp als onderwerp van juridische scherpslijperij

De juridische afhandeling van hulp aan patiënten die ‘klaar met leven’ zijn varieert van geval tot geval: soms wordt geen enkele actie ondernomen, soms dreigt veroordeling wegens moord. Kennelijk tast Justitie de grenzen af tussen stervenshulp, euthanasie en moord. Gelukkig vormen de regionale toetsingscommissies een welkome buffer tussen de arts en het justitiële apparaat.

Het bijzondere aan overlijdensverklaring A is onder meer dat artsen die deze verklaring niet invullen, kunnen worden vervolgd wegens moord en artsen die de verklaring wel invullen, kunnen worden vervolgd wegens valsheid in geschrifte. Kunnen we in dat kader nog wel spreken van adequate afspraken met de overheid en heeft de instelling van de Regionale Toetsingscommissies voor Euthanasie per 1 november 1998 daar verandering in gebracht?

Als behandelend arts meldde ik kort voor en kort na 1 november 1998 hulp bij zelfdoding aan niet-zieke bejaarden die door lichamelijk verval en verlies van partners ‘klaar met leven’ waren. Wat precies onder ‘klaar met leven’ moet worden verstaan, blijft in dit artikel onbesproken. Wij beperken ons tot het standpunt van het Openbaar Ministerie (OM) inzake Brongersma: Gezonde mensen die ondraaglijk lijden en door het ontbreken van ziekte geen uitzicht hebben op de verlossende dood, hebben geen recht op euthanasie of hulp bij zelfdoding, ook al wordt aan alle zorgvuldigheidscriteria voldaan.


De heer D

De heer D, geboren 1918, heeft het idee afhankelijk te worden levenslang verafschuwd en maakt daar geen geheim van. In 1992 legt hij zijn euthanasiewens voor alsdan schriftelijk vast.

Op 31 juli 1997 wordt hij getroffen door een beroerte en hij is als gevolg daarvan blijvend rolstoelgebonden en ADL-onzelfstandig (hemiparalyse rechts, hemianopsie en motorische afasie). Daarmee verdwijnt voor D op slag de reden voor zijn bestaan. Alleen omdat zijn vrouw, COPD-patiënte, hem nog niet kan missen, schort hij zijn euthanasieverzoek op (al dan niet onder invloed van een antidepressivum) en stemt erin toe om samen met zijn vrouw te worden opgenomen in een verpleeghuis waar euthanasie bespreekbaar is.

In februari 1998 overlijdt zijn vrouw in dit verpleeghuis, waar naartoe zij inmiddels zijn verhuisd. Het verlangen naar de dood wordt nu bij D weer actueel. Hij verzoekt de verpleeghuisarts om euthanasie. Deze vraagt zijn collega tevens hoofd medische dienst om een tweede mening. Aangezien een depressie niet kan worden uitgesloten adviseert de collega een gericht consult van de psychiater. Ook de geconsulteerde psychiater kan een depressie niet uitsluiten en schrijft een proefbehandeling met antidepressivum voor. Inmiddels heeft de verpleeghuisarts om hem moverende (zeer respectabele) redenen besloten geen hulp bij zelfdoding te verlenen.

Dit laatste is voor mij als huisarts van de zeer betrokken kinderen van D reden om hun vader persoonlijk te ontmoeten. Ik leer hem kennen als een erudiete man met wie hartelijk valt te lachen. Wanneer we over koetjes en kalfjes praten, slaat de afasie fors toe, maar diepgaande gesprekken over zijn euthanasiewens worden er nauwelijks door belemmerd. D’s doodswens vloeit voort uit zijn blijvend verlies aan fysieke autonomie en is in de lijn van zijn biografie invoelbaar.

Na overleg met de verpleeghuisarts en inzage in de status meen ik aan alle zorgvuldigheidscriteria te kunnen voldoen en ik vraag een consult aan bij het SCEA. Tijdens deze consultatie wordt een aanvullend schrijven van de psychiater ontvangen. Deze blijkt een suïcide op basis van een depressie te vrezen en overweegt nu zelfs een dwangopname. In overleg met de SCEA-arts wordt een tweede mening van een onafhankelijk psychiater gevraagd. De DSM-IV classificatie uit diens verslag luidt: As I : geen psychiatrische stoornis of andere psychiatrische aandoening of probleem die reden voor psychiatrische zorg is; As II: geen persoonlijkheidsstoornis.

De SCEA-consultatie is afgerond en de apotheker heeft mij de noodzakelijke farmaca ter hand gesteld. Door zijn hemiparalyse is D niet in staat zelf zijn euthanasieverklaring te actualiseren. Zijn dochter doet dit bij volmacht in het bijzijn van twee getuigen.

Vervolgens bied ik de heer D in september 1998 de verlangde hulp bij zelfdoding, nadat hij een dag eerder bij zijn dochter was ingetrokken. Hierna wordt de gemeentelijk lijkschouwer geïnformeerd.

Na een schouw op zo’n drie meter afstand, nemen de schouwarts en ik het aan het OM te overhandigen dossier kort door op leesbaarheid en compleetheid. Zonder verdere vragen of overleg met de dienstdoende officier van justitie geeft de schouwarts hierna toestemming tot verdere verzorging van de overledene.

Wat mij vervolgens nogal heeft verbaasd, is dat er geen enkele reactie van het OM is gekomen, zelfs een ontvangstbevestiging kon er niet af. Na een halfjaar heb ik de schouwarts nog eens gevraagd of hij het dossier eigenlijk wel had doorgezonden.

Pas na 19 maanden volstrekte radiostilte krijg ik namens de hoofdofficier van justitie te horen dat er geen strafvervolging zal worden ingesteld.

 

Mevrouw W

Mevrouw W, geboren 1907, en haar echtgenoot leer ik als patiënt kennen als zij in 1983 naar het verzorgingshuis verhuizen. In 1985 overlijdt de echtgenoot. Kinderen zijn er niet en behoudens een achterneef heeft mw. W nog een zuster met wie zij gebrouilleerd is en blijft.

Patiënte doet na het overlijden van haar echtgenoot verschillende (mislukte) suïcidepogingen. Ten slotte voegt zij zich naar het leven en maakt door actief deel te nemen aan clubjes er maar het beste van. Veel levensvreugde heb ik bij haar in al die jaren echter niet kunnen waarnemen. Lichamelijk gaat zij langzaam maar zeker achteruit, vooral met betrekking tot mobiliteit en gezichtsvermogen. Aan activiteiten kan zij steeds minder deelnemen en ook het puzzelen en borduren op haar kamer gaat haar steeds slechter af. Gezien haar hoge leeftijd valt dit alles te begrijpen. Van een omschreven ziekte in somatische of psychiatrische zin is geen sprake. Patiënte zegt al jaren dat ze de dood als een verlossing ziet.

Wanneer het zover is dat zij bij het scharrelen tussen bed, stoel en toilet regelmatig ten val komt, verzoekt zij mij dringend en herhaaldelijk om euthanasie of hulp bij zelfdoding.

Uit het verslag van de SCEA-consulent het volgende citaat:

‘Binnen de structuur van het verzorgingshuis heeft zij zoveel mogelijk aan clubs en groepsbijeenkomsten meegedaan. Door haar toenemende verslechterende visus en mobiliteit is dit zeker al een jaar niet meer mogelijk. Ondanks alle activiteiten, die zij ‘trucjes’ noemde om zich af te leiden, heeft zij eigenlijk sinds 1985 het gevoel gehad/gehouden dat het leven voor haar geen zin meer had, geen inhoud, geen doel. Het hoefde niet meer voor haar ... Zij heeft geen geloof en vond dat haar leven ‘klaar’ was in alle opzichten. Elke avond hoopte zij voor altijd in te slapen en de volgende dag ‘gewoon’ niet meer wakker te worden. “Ik ben klaar met leven” ... De dood, rustig inslapen in haar eigen bed, is al sinds 1985 haar enige echte wens. Haar leven is af.’

De hulp bij zelfdoding vindt plaats in januari 1999. Drie dagen na de melding hiervan aan de gemeentelijk lijkschouwer ontvang ik van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie Haarlem bericht van ontvangst van de melding; een kleine drie weken later afschrift van het advies aan het OM en nog eens twee weken later bericht van het OM dat het OM zich met het oordeel van de toetsingscommissie over de zorgvuldigheid van de behandeling heeft kunnen verenigen en dat derhalve geen strafvervolging zal worden ingesteld.

 

Verschil

Als we de casuïstiek van de heer D, mw. W. en de heer Brongersma vergelijken, hebben zij met elkaar gemeen dat zij noch lichamelijk, noch geestelijk ziek waren, maar dat zij het leven wel als een ondraaglijk lijden zijn gaan ervaren. Als autonome mensen waren zij echter alleen in hun verlies aan autonomie en (gespreks)partners vergelijkbaar, voor het overige verschilden zij aanzienlijk. Waar het in dit artikel om gaat, is het verschil in juridische afhandeling na melding van een niet-natuurlijke dood waarbij aan alle zorgvuldigheidscriteria inzake euthanasie is voldaan.

Vergelijken we eerst de reactie van het OM bij de casus Brongersma met die bij de casus van de heer D. Bij Brongersma is het OM tot vervolging overgegaan en na vrijspraak bij de rechtbank zelfs in hoger beroep. Bij de heer D ging het OM na lange tijd, maar (voorzover mij bekend) zonder enig nader onderzoek níet tot strafvervolging over. Dat riekt toch enigszins naar willekeur en willekeur past niet in ons rechtsbestel.

Het verschil tussen de juridische afhandeling van een melding van hulp bij zelfdoding vóór 1 november 1998 (de heer D) aan het OM en ná 1 november 1998 (mevrouw W) aan de Regionale Toetsingscommissie voor Euthanasie is eveneens frappant. De toetsingscommissie handelt een melding niet alleen vlot en correct af, maar blijkens mijn ervaringen als SCEA-arts in andere klaar-met-leven-situaties ook consistent. In alle gevallen volgde binnen enkele weken bericht dat van strafvervolging werd afgezien.

 

Juridische scherpslijperij

Gezien het inmiddels door de Staten-Generaal aangenomen Wetsvoorstel Euthanasie en de daaraan ten grondslag liggende jurisprudentie zal de huisarts van Brongersma ongetwijfeld tot en met de Hoge Raad worden vrijgesproken van moord, daarover maak ik mij geen enkele zorg.

Meer zorgen maak ik mij over het optreden van het OM en de onverbloemde steun daarbij van de minister van Justitie Korthals. Het heeft er immers alle schijn van dat het OM in het grijze gebied tussen stervenshulp, euthanasie en moord ook in de toekomst naar eer en geweten werkende artsen waar mogelijk wegens moord zal vervolgen teneinde in het niet door de wet geregelde schemergebied kristalheldere grenzen te trekken.

Die eventuele vervolging wordt door de arts zelf uitgelokt als hij de gemeentelijk lijkschouwer meldt geen verklaring van natuurlijke dood af te kunnen geven. Of er volgt vervolging wegens valsheid in geschrifte als anderen de arts van moord beschuldigen. Dit laatste overkwam de naar eer en geweten handelende collega Van Oijen. De vraag waar definitieve sedatie eindigt en levensbeëindiging bij een stervende patiënt begint, is daarmee onderwerp van juridische scherpslijperij geworden. Daar waar binnenkort de door het OM geïnstrueerde gemeentelijk lijkschouwers de doodsoorzaak van minderjarigen gaan vaststellen, kunnen de kinderartsen hun borst vast nat maken. De vraag wanneer bij hun wilsonbekwame patiëntjes euthanasie volgens de wet al dan niet mag en waar palliatie overgaat in moord, zal in menige rechtszaal worden besproken.

Als artsen daarbij voor wat het de overheid betreft emotioneel dood kunnen vallen en financieel dood kunnen bloeden, is er iets grondig mis met betrekking tot de afspraken die we als artsen hebben gemaakt met betrekking tot de overlijdensverklaringen.

 

Bufferfunctie

Gelukkig zijn er nu de regionale toetsingscommissies, die als effectieve en zeer welkome buffer tussen de thanerend arts en het OM zijn geschoven.

Gezien het goed functioneren van deze toetsingscommissies is het raadzaam zo transparant mogelijk te blijven en ook bij twijfel tussen een natuurlijke dood en een dood ten gevolge van aangewezen medisch handelen de gemeentelijk lijkschouwer te vragen de toetsingscommissie hierover te informeren. De gemeentelijk lijkschouwer kan dan na eigen onderzoek besluiten een verklaring van natuurlijke dood af te geven, maar zal anders de toetsingscommissie moeten informeren.

Ook in geval van euthanasie bij wilsonbekwamen vervult de toetsingscommissie haar bufferfunctie tussen het OM en de arts. De gemeentelijk lijkschouwer zal in die gevallen ongetwijfeld ook het OM berichten, maar door het inschakelen van de toetsingscommissie wordt het OM toch maximaal op afstand gehouden.

 

Steunfonds

Er is geen enkel bezwaar om artsen die naar eer en geweten hebben gehandeld zich voor dat handelen te laten verantwoorden. Het wordt echter anders als artsen de kosten verbonden aan de verplichte juridische bijstand in een proefproces zelf moeten dragen. Dat laatste is bij een vervolging wegens moord wel het geval, omdat dit niet onder de dekking van een rechtsbijstandsverzekering valt.

Er zijn legio situaties denkbaar waarin zorgvuldig werkende artsen toch wegens moord kunnen worden vervolgd. Die artsen verdienen steun van de beroepsgroep en ten minste financiële bijstand bij hun verdediging. De voorzitter van de KNMG zou een steunfonds kunnen oprichten en minister Borst zou het COTG een aanwijzing kunnen geven met betrekking tot de honorering van overlijdensverklaringen. Voor iedere ingevulde overlijdensverklaring kan dan een bedrag in het fonds voor juridische bijstand aan wegens moord vervolgde artsen worden gestort. <<

F.P.Wibaut,

SCEA-arts

 

 

Correspondentieadres: Nieuwendammerdijk 221, 1025 LK Amsterdam, e-mail: fpwibaut@chello.nl

 

SAMENVATTING

verpleeghuizen ouderen antidepressiva afasie depressie
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.