Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 22-Onder collega’s (vervolg)

Plaats een reactie

Onderstaande uitspraak betreft een zaak die al enkele malen eerder in deze rubriek werd behandeld: een hagro-voorzitter die de inspectie inschakelde wegens het vermeende, en naar later bleek niet-bestaande, disfunctioneren van een collega-huisarts. Dit als ‘oncollegiaal’ getypeerde optreden van de hagro-voorzitter werd eerder zowel door de Raad voor Behandeling in eerste aanleg van de KNMG (MC 16/2002: 638) als door het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven (MC 26-27/2003: 1084) zeer kritisch beoordeeld. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg daarentegen veegt die kritiek grotendeels van tafel: ‘Het mededelen van de bezorgdheid over het functioneren van zijn collega aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg kan ( ... ) geen aanleiding geven tot een tuchtrechtelijk verwijt aan de arts.’ Volgens het Centraal Tuchtcollege behoort het juist ‘zonder meer’ tot de verantwoordelijkheid van een arts om een dergelijke stap richting inspectie te zetten. Dat is een belangrijke opsteker voor de inspectie, die bevreesd was dat de kritische opstelling van de lagere tuchtrechter artsen ervan zou weerhouden situaties van disfunctioneren bij haar te melden.


In ons commentaar bij de Eindhovense uitspraak schreven wij: ‘In deze zaak was er voor melding aan de inspectie geen aanleiding. Dat de tuchtrechter daarover hard oordeelt, is te begrijpen.’ Daar denkt het Centraal Tuchtcollege dus anders over. Het is overigens wel de vraag hoe de feiten moeten worden geduid. Het verweer van de hagro-voorzitter dat hij alleen advies wilde inwinnen bij de inspectie over hoe te handelen binnen de hagro, werd door de Eindhovense tuchtrechter op grond van de feiten als ‘onjuist’ betiteld, onder meer omdat de melding aan de inspectie plaatsvond nadat de discussie in de hagro al was gevoerd. Jammer is dat het Centraal Tuchtcollege niet beargumenteert waarom het betreffende verweer nu wél wordt aanvaard. Onze in het eerdere commentaar geformuleerde opvatting was ingegeven door de vrees dat artsen te snel collegiaal ongenoegen aan de inspectie voorleggen en daardoor mogelijkheden voor probleemoplossing binnen de eigen groep niet of onvoldoende benutten. Pas als de ‘interne’ mogelijkheden tot niets leiden, ligt inschakeling van de inspectie voor de hand. Zie Gedragsregel III.1 van de KNMG: ‘Kritiek ten aanzien van een collega dient primair met de betrokken collega te worden besproken.’ Het Centraal Tuchtcollege maakt een andere afweging en acht het belang van een ‘kliklijn’ naar de inspectie kennelijk groter dan gepast collegiaal handelen. Te hopen valt dat artsen met de door het college gegeven ruimte prudent omgaan.



B.V.M. Crul, arts


Mr. dr. J. Legemaate

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 29 april 2004
Beslissing in de zaak onder nummer 2003/205 van: A, huisarts, wonende te B, appellant in hoger beroep, verweerder in eerste aanleg, raadsman: mr. G.J.S. Bouwens, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, tegen C en D, huisartsen, wonende te E, verweerders in beroep, klagers in eerste aanleg, raadsman: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht, en in de zaak onder nummer 2003/206 op het hoger beroep tegen na te melden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven gegeven tussen eerstgenoemde partijen ingesteld door de Inspecteur voor de Gezondheidszorg, werkgebied F, G, arts, kantoorhoudende te B.

1. Verloop van de procedure


Verweerders in beroep - hierna te noemen klagers respectievelijk klager dan wel klaagster - hebben op 25 juni 2002 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen appellant - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 april 2003, onder nummer 0275 heeft dat College verweerder de maatregel van geldboete ten bedrage van 2250,- euro opgelegd. Voorts heeft dit College bepaald dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en ter bekendmaking zal worden aangeboden aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact.


De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klagers hebben een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Tevens heeft G, namens de Inspectie voor de Gezondheidszorg en daartoe bevoegd op grond van artikel 73 lid 1 sub c, door middel van een beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Op dit beroepschrift is door beide partijen schriftelijk gereageerd.


De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 februari 2004, waar zijn verschenen klagers, bijgestaan door mr. E.J.C. de Jong, en de arts, bijgestaan door mr. G.J.S. Bouwens.

2. Beslissing in eerste aanleg
2.1. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten als vaststaand ten grondslag gelegd:

Klagers hebben tot april 2002 in maatschapsverband gepraktiseerd als huisarts te B. Verweerder was en is eveneens huisarts te B. Klagers en verweerder maakten deel uit van dezelfde huisartsengroep (hagro). In 1999 en 2000 was verweerder voorzitter van deze hagro. In 1997 heeft klager C gezondheidsproblemen gekregen, waardoor hij bij perioden zijn praktijk niet of niet volledig heeft kunnen uitoefenen. Verweerder heeft op een bijeenkomst van de hagro op 12 januari 2000, waar, zoals hij wist, klagers niet aanwezig zouden zijn, de gezondheidsproblemen van klager C in relatie tot diens functioneren als huisarts aan de orde gesteld, waarbij hij aan de andere hagro-leden heeft gevraagd hun mening te geven over die relatie. De overgrote meerderheid van de hagro was van oordeel dat deze aangelegenheid behoorde tot de verantwoordelijkheid van klager C en slechts één hagro-lid opperde de mogelijkheid een en ander met hem te bespreken. Verweerder heeft daarbij niet aan de orde gesteld dat hij voornemens was deze aangelegenheid ter sprake te brengen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Op 10 februari 2000 heeft verweerder, zonder dat enig lid van de hagro van deze stap op de hoogte was, telefonisch aan een Inspecteur van de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor H en I gemeld dat hij graag een gesprek wilde voeren over een disfunctionerende collega-huisarts. Verweerder heeft daarbij gezegd dat hij op de hoogte was van de mogelijke consequenties en dat hij juist een officiële status aan dit gesprek wilde geven. Dit gesprek vond plaats op 17 februari 2000. Het door de inspectie opgestelde verslag van dit gesprek luidt als volgt:

Het gesprek vindt plaats op verzoek van A. Telefonisch maakte hij kenbaar een probleem rond een collega-huisarts met de inspectie te willen bespreken.


J geeft een uiteenzetting van de rol en positie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg in dezen. Hierbij wordt onder meer aangegeven dat het anoniem voorleggen van een kwestie aan de inspectie niet mogelijk is, A verklaart deze uitleg te begrijpen.


Vervolgens doet A zijn relaas.


Zijn collega-huisarts, C, praktijk voerend aan de K te B, is door gezondheidsomstandigheden niet meer in staat zijn werk als huisarts naar behoren uit te voeren, aldus A.


Deze situatie is ontstaan begin 1997. In deze periode werd C ziek. Aanvankelijk bleef hij doorwerken, maar op een gegeven moment was een fysieke grens bereikt. In dit stadium werd door de echtgenote van C een beroep gedaan op A om eens met haar echtgenoot te komen praten. Dit had niet het beoogde resultaat. Pas toen de waarneemgroep druk uitoefende, meldde C zich ziek en ging hij in behandeling bij een internist.


Uiteindelijk was C meer dan een jaar arbeidsongeschikt, waarbij er sprake was van een toename van de gezondheidsklachten. Naar de mening van A vertoonde hij onder meer verschijnselen die zouden kunnen duiden op een (manisch) depressief beeld. Dit laatste werd door meerdere collegae uit de waarneemgroep opgemerkt.


De laatste tijd worden ook problemen met het korte-termijngeheugen en stemmingsstoornissen waargenomen. C heeft meerdere keren aangekondigd te zullen stoppen, maar komt hier steeds op terug. Door zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering is C volledig ongeschikt verklaard en hij krijgt een volledige uitkering.


Van een alcoholprobleem of iets dergelijks is A niets bekend. Gezien de inmiddels vertroebelde situatie krijgt A geen informatie meer over de gezondheidstoestand van betrokkene.


De waarneemgroep (zes huisartsen) is op de hoogte van de situatie, maar heeft gekozen voor een afwachtende houding. A is voorzitter, maar spreekt op eigen titel, er was geen consensus binnen de groep. De waarneemgroep beschikt niet over een reglement met betrekking tot dit soort zaken, er zijn alleen mondelinge afspraken.


Momenteel wordt de praktijk van C voor een groot deel ingevuld door de echtgenote van C (twee dagen) en een waarnemer (anderhalf à twee dagen). C zelf werkt twee ochtenden in de week. Daarbij vallen met name zijn zeer lage tempo en zijn zeer defensieve manier van werken op, waardoor veel overbodige diagnostiek wordt verricht.


Naar de mening van A heeft C een zeer beperkte werklast. Hij doet geen diensten, rijdt geen spoedvisites en kan ‘s avonds (in het donker) niet autorijden. Desondanks is hij er zelf van overtuigd dat hij op een verantwoorde manier praktijk kan voeren als huisarts. Er zijn geen klachten van patiënten bekend.


J geeft aan dat er een gesprek zal plaatsvinden tussen de inspectie en de heer en mevrouw CD. Hierbij zal onvermijdelijk duidelijk worden door wie de inspectie is geïnformeerd. A geeft aan deze consequentie te aanvaarden.


Dit verslag is na door verweerder te zijn geautoriseerd door de inspectie later aan klager C toegezonden. Verweerder zelf heeft bij brief van 17 februari 2000 klagers geïnformeerd over zijn melding aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Bij schrijven van 5 oktober 2000 heeft de betreffende inspecteur aan verweerder bericht als volgt:

De Inspectie voor de Gezondheidszorg Regio F heeft uw melding over vermeend disfunctioneren van de heer C, een collega-huisarts uit uw hagro, onderzocht.


De inspectie is gehouden onderzoek te doen indien haar signalen bereiken of melding wordt gedaan van mogelijk tekortschietende zorg. De wetsgrond hiervoor is onder meer te vinden in de Wet BIG (artikel 40 lid 1, 3 en 4 en artikel 86).


De inspectie komt tot het oordeel dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat C’s praktijkvoering als huisarts niet aan de professionele standaard voldoet en dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige bedreiging van de gezondheidszorg dan wel dat het belang van een goede kwaliteit van de gezondheidszorg in het geding zou zijn:


Met verder onderzoek door de inspectie zou het algemeen belang thans niet zijn gediend.


Gezien het bovenstaande heeft de inspectie besloten om het onderzoek tussentijds te beëindigen.

C is conform dezes door de inspectie geïnformeerd.


 


2.2. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

De klacht behelst, zakelijk weergegeven, het verwijt dat verweerder zonder enige vorm van anamnese of onderzoek en zelfs zonder klager C daarvan persoonlijk of schriftelijk van op de hoogte te stellen aan klager C het beeld heeft toegedicht van onder meer een manische depressie, dat verweerder het stigmatiserend karakter van deze stellingname heeft versterkt door de toevoeging dat er bij klager C sprake is van een gebrekkig of zelfs afwezig ziekte-inzicht en dat


verweerder deze zienswijze omtrent de persoon en het functioneren als huisarts van klager C vervolgens buiten diens medeweten als een officiële melding ter kennis heeft gebracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.


Omtrent deze klacht moet het navolgende gelden:

Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat klagers niet ontvankelijk zijn, omdat de Raad voor de behandeling van Tuchtzaken in eerste aan-


leg van de KNMG bij beslissing van 12


september 2001 een tegen verweerder gerichte klacht van klagers betrekking hebbende op hetzelfde feitencomplex, gegrond heeft verklaard met oplegging aan verweerder van de maatregel van berisping. Verweerder heeft betoogd dat, omdat zijn handelwijze door de Raad voor de Behandeling van Tuchtzaken reeds is beoordeeld, de regel geldt van het ne bis in idem.

Dit verweer gaat niet op. De Raad voor de Behandeling van Tuchtzaken in eerste aanleg van de KNMG is geen overheidsrechter, doch een privaatrechtelijke instantie die slechts rechtsmacht heeft over leden van de KNMG en die niet op één lijn kan worden gesteld met een bij de wet ingestelde overheidsrechter, zoals het Regionaal Tuchtcollege. Een beslissing van die Raad is dan ook geen tuchtrechtelijke eindbeslissing als bedoeld in artikel 51 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg.

Bij de behandeling ter zitting heeft verweerder vragenderwijs opgemerkt dat ook beantwoording verdient de vraag of klaagster D wel een rechtstreeks belang heeft bij de indiening van de klacht, omdat verweerders melding bij de inspectie niet haar betrof, doch alleen klager C. Ook dit verweer gaat niet op. Er bestond immers een zo nauwe persoonlijke en functionele band tussen de beide klagers onderling dat de weliswaar uitsluitend tegen klager C gerichte actie van verweerder bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg indirect mede klaagster D raakte, zodat zij er belang bij heeft dat verweerders handelen in dit opzicht tuchtrechtelijk wordt getoetst.


De feitelijke gang van zaken staat overigens vast. Verweerder meent dat zijn handelwijze de toets der tuchtrechtelijke kritiek kan doorstaan, omdat zijn melding bij de inspectie is ingegeven door het oogmerk vooral het belang te dienen van de patiënten van klager C en daarnaast de belangen van de hagro en het persoonlijk belang van klager C. Verweerder heeft met nadruk betoogd dat bij hem geen andersoortige bedoeling heeft voorgezeten en dat hij zeker niet het oogmerk van eigen belang heeft nagestreefd. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij niet voornemens was een formele en officiële klacht in te dienen bij de inspectie, maar dat hij het advies van die instantie wilde vernemen hoe in dit geval binnen de hagro te handelen. De onjuistheid van dit laatste verweer blijkt uit de telefoonnotitie van de inspectie d.d. 10 februari 2000, blijkens welke notitie verweerder op die dag aan de betreffende inspecteur heeft gezegd dat hij aan het gesprek met de inspecteur over een disfunctionerende collega-huisarts (i.e. klager C) een officiële status wilde geven. Die notitie duidt erop dat verweerder veel verder wilde gaan dan advies inwinnen en dat het hem er juist om te doen was de situatie rond klager C officieel ter kennis van de inspectie te brengen.


De feitelijke onderbouwing van verweerders melding schoot overigens op vele en vooral op de wezenlijk punten tekort. Verweerder had onvoldoende inzicht in het functioneren van klager C als huisarts. Hem was niets bekend van klachten van patiënten en ook van andere zijden waren bij hem geen meldingen ingekomen over een tekortschietende wijze van praktijkvoeren of van behandeling of bejegening van patiënten. Verweerder had ook nooit een behandelrelatie gehad met de betreffende klager en hij had ook niet van andere behandelaars, daargelaten of dit toelaatbaar zou zijn geweest, informatie over diens gezondheidstoestand ontvangen. Het stond hem daarom niet vrij de gezondheidstoestand van klager te beschrijven in de terminologie die hij blijkens het verslag van het gesprek met de inspecteur heeft gebezigd. Verweerder moet ook ten zeerste worden aangerekend dat hier sprake is geweest van een solo-actie zonder opdracht en zelfs zonder medeweten van de betreffende hagro. De omstandigheid dat verweerder voordien de stemming in de hagro had gesondeerd en dat een meerderheid van de leden van oordeel was dat in dezen voor de hagro geen taak was weggelegd, had verweerder er juist van moeten weerhouden naar de inspectie te gaan en doet de verdenking rijzen dat verweerder met zijn actie oneigenlijke motieven had. Die verdenking wordt nog versterkt doordat, indien verweerder al meende buiten en zonder opdracht van de hagro te kunnen handelen, de zorgvuldigheid vergde dat verweerder zijn vermeende bezwaren tegen de wijze van functioneren van klager C eerst nog met hem besprak alvorens deze ter kennis van de inspectie te brengen. Verweerder heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij deze openheid en eerlijkheid niet heeft betracht.

Uit het vorenstaande volgt de gegrondheid van de klacht. Verweerder heeft als arts gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Bij de keuze van de op te leggen maatregel neemt het College in aanmerking dat verweerders optreden de collegiale samenwerking tussen hem en klagers en ook de samenwerking tussen de leden van de hagro in het algemeen onder zware druk heeft gezet. Die samenwerking is met name in de huisartsgeneeskunde, waar steeds meer parttime wordt gewerkt, hetgeen veel overdrachtsmomenten tot gevolg heeft, van groot belang. Het onder druk zetten van die samenwerking kan een groot nadeel betekenen voor de gezondheidszorg. Daarbij neemt het College ook in aanmerking dat verweerder door zijn actie de goede naam van klager C ernstig heeft beschadigd. Het meent daarom dat niet kan worden volstaan met een van de lichte tuchtrechtelijke maatregelen, doch dat een geldboete moet worden opgelegd.

Het College meent voorts dat er gronden van algemeen belang zijn deze beslissing in geanonimiseerde vorm te publiceren.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Nu hiertegen geen grieven zijn gericht, wordt in beroep uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2.1. zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De arts heeft tegen de bestreden beslissing acht grieven aangevoerd, met de conclusie dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd en dat geconcludeerd dient te worden tot onbevoegdheid c.q. niet-ontvankelijkheid, althans ongegrondheid van de oorspronkelijke klacht. Met zijn beroep beoogt de arts de zaak in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.

4.2. Klagers hebben in beroep hun klachten gehandhaafd en gepersisteerd bij de door hen gevraagde oplegging van één der maatregelen als bedoeld in artikel 48 van de Wet BIG.

4.3. Het beroep van de inspecteur houdt - kort samengevat - in dat de bestreden beslissing op niet aanvaardbare wijze het fenomeen ‘conspiracy of silence’ bevordert. Het was de arts er om te doen zijn bezorgdheid over het functioneren van een collega ter advisering aan de inspectie voor de leggen. Een dergelijke melding behoort - als in het belang van de patiëntenzorg - niet tuchtrechtelijk te worden afgestraft.

4.4. Van de zijde van de arts is in hoger beroep het verweer gevoerd dat klagers niet-ontvankelijk zijn, aangezien de Raad voor de behandeling van Tuchtzaken in eerste aanleg van de KNMG bij beslissing van 12 september 2001 een tegen de arts gerichte klacht van klagers betrekking hebbende op hetzelfde feitencomplex gegrond heeft verklaard met oplegging aan de arts van de maatregel van berisping. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de door de Raad voor behandeling van Tuchtzaken in eerste aanleg van de KNMG opgelegde maatregel, een tuchtrechtelijke veroordeling door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg niet in de weg staat. Tuchtrechtelijke eindbeslissingen waarvoor de ‘ne bis in idem’-regel van artikel 51 van de Wet BIG is geschreven, zijn beslissingen van het Centrale Tuchtcollege of onherroepelijke beslissingen van het Regionale Tuchtcollege. Een beslissing van de bovengenoemde Raad is geen tuchtrechtelijke eindbeslissing in de zin van artikel 51 van de Wet BIG.
Ten slotte merkt het Centraal Tuchtcollege daarbij nog op dat niet de vraag naar de behoorlijkheid van het handelen van de arts uit collegiaal oogpunt aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling is voorgelegd, maar de vraag of de handelwijze van de arts - al of niet ten dele – in strijd was met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg en hem dus tuchtrechtelijk kan worden verweten. Klagers zijn derhalve ontvankelijk in hun klacht.

4.5. De arts heeft vervolgens het verweer gevoerd dat klaagster ten onrechte in haar klacht is ontvangen aangezien zij geen rechtstreeks belanghebbende is in de zin van artikel 65 lid 1 BIG. Ook dit verweer treft geen doel. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat er een zo nauwe persoonlijke en functionele band tussen de beide klagers onderling bestond en bestaat dat de weliswaar uitsluitend tegen klager gerichte actie van de arts bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg mede klaagster raakt, zodat ook zij er belang bij heeft dat verweerders handelen in dit opzicht tuchtrechtelijk wordt getoetst.


4.5.1. De klacht houdt - zakelijk weergegeven in - dat de arts zonder enige vorm van anamnese of onderzoek en zelfs zonder klager daarvan persoonlijk of schriftelijk op de hoogte te stellen aan klager een manische depressie heeft toegedicht. Dat verweerder het stigmatiserend karakter van deze stellingname heeft versterkt door de toevoeging dat bij klager sprake is van een gebrekkig of zelfs afwezig ziekte-inzicht en dat verweerder deze zienswijze omtrent de persoon van klager en zijn functioneren als arts vervolgens buiten diens medeweten als een officiële melding ter kennis heeft gebracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.


De vraag of de handelwijze van de arts - al of niet ten dele - in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg dient in de onderliggende zaak aan de hand van vier vragen te worden beoordeeld.


4.5.2. Het Centraal Tuchtcollege ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de arts in de gegeven situatie gerechtigd was zijn bezorgdheid over het functioneren van zijn collega mee te delen aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Deze vraag dient naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege zonder meer bevestigend te worden beantwoord. Het Centraal Tuchtcollege wil aannemen dat de arts zich heeft laten leiden door de ernstige zorgen die hij zich maakte over het functioneren van zijn collega. Als arts heeft hij niet alleen tot taak de gezondheid, de veiligheid en het welzijn van zijn patiënten te bevorderen, maar evenzeer de plicht zich in te spannen om de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te ‘waarborgen’. Het meedelen van de bezorgdheid over het functioneren van zijn collega aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg kan dan ook geen aanleiding geven tot een tuchtrechtelijk verwijt aan de arts. In zoverre treft het betoog van de inspectie dat de beslissing in eerste aanleg kan bijdragen tot hetgeen pleegt te worden aangeduid als ‘conspiracy of silence’-doel.


4.5.3. Ten tweede dient de vraag te worden beantwoord of de arts een tuchtrechtelijk verwijt treft dat hij erin heeft toegestemd dat aan zijn melding bij de inspectie een officiële status werd gegeven. Het Centraal Tuchtcollege acht het aannemelijk dat de arts niet voornemens was een formele en officiële klacht in te dienen bij de inspectie, maar dat hij slechts het zijns inziens niet goed functioneren van klager bij de inspectie wilde melden en in dat verband advies wilde inwinnen over de vraag hoe in dit geval binnen de hagro te handelen. Mede gelet op de al eerder genoemde bezorgdheid is het inwinnen van informatie over mogelijk te ondernemen stappen gelegitimeerd. Bovendien mocht de arts erop vertrouwen dat de inspectie op een adequate en prudente wijze met de adviesaanvraag zou omgaan. De arts treft hier geen tuchtrechtelijk verwijt.


4.5.4. Ten derde is de vraag aan de orde of de arts bij de adviesaanvraag mocht spreken van ‘verschijnselen die zouden kunnen duiden op een manisch-depressief beeld’. Ook deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts aan deze omschrijving niet de status van een diagnose willen geven. Gelet op de voorzichtige wijze waarop de arts zich heeft uitgelaten, kan niet anders worden aangenomen dan dat de arts een en ander als een persoonlijke mening heeft geuit.


4.5.5. Waar de arts nog veronderstellenderwijs melding mocht maken van zijn bezorgdheid omtrent onder meer een manisch-depressief beeld, moet evenwel de vraag of de arts ook mocht spreken van een gebrek aan ziekte-inzicht, naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege ontkennend worden beantwoord. Zodra immers wordt gesproken van ziekte-inzicht, wordt de onderliggende ziekte als vaststaand aangenomen en is er sprake van een medisch oordeel. De arts mocht niet tot dat oordeel komen zonder enige vorm van anamnese of onderzoek. Het Centraal Tuchtcollege acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.6. In zoverre is de klacht gegrond. Volstaan kan worden met oplegging van een waarschuwing, zodat de beslissing waarvan beroep moet worden vernietigd. Op gronden aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd op de hieronder vermelde wijze.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;


verklaart de klacht gegrond in zoverre als hierboven vermeld;


legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door mr. R.A. Torrenga, voorzitter; mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.M. Brilman, leden-juristen; H.J. Blok, M.A.P.E. Bulder-van Beers, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 29 april 2004 door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.

KNMG
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.