Na overlijden patiënt vervalt ook mentorschap en dat kan gevolgen hebben
Uitspraak: Herziening
5 reacties‘Er bekruipt mij een gevoel van onbehagen over het gegeven dat een klacht je kennelijk meer dan zeven jaar kan achtervolgen’, zegt klinisch geriater Hanna Willems. Ze reageert op een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege naar aanleiding van een klacht van de nicht van een in januari 2021 overleden patiënt tegen de klinisch geriater van haar tante – een weduwe zonder kinderen.
Volgens de nicht heeft de klinisch geriater onterecht de diagnose dementie gesteld en geweigerd fatsoenlijk onderzoek te doen. Als gevolg daarvan heeft haar tante, volgens de nicht, een lijdensweg moeten afleggen.
Óf deze klacht van de nicht hout snijdt en óf de klinisch geriater al dan niet iets te verwijten valt, daar wordt in deze uitspraak van het CTG verder niet op ingegaan. In deze uitspraak gaat het erom of de nicht ontvankelijk is in haar klacht. Zij diende in 2016 ook al een klacht in tegen de klinisch geriater. Op dat moment was ze voor zes maanden benoemd tot mentor van haar tante. Na die zes maanden werd een andere mentor – geen familielid – benoemd, die te kennen gaf de klacht niet te willen voortzetten. Zowel het regionaal tuchtcollege als het CTG verklaarde vervolgens dat de nicht niet-ontvankelijk was in haar klacht. De klacht werd niet inhoudelijk behandeld.
Met het overlijden van de tante, komt het mentorschap van de tweede mentor te vervallen. De nicht dient nu opnieuw een klacht in. Maar het RTG oordeelt opnieuw dat zij niet-ontvankelijk is in haar klacht. Maar daar gaat het CTG deze keer niet in mee. Kort samengevat vindt het CTG dat ervan uitgegaan moet worden dat de nicht met de indiening van haar klacht de veronderstelde wil van de patiënt uitdrukt. Het CTG verwijst de zaak terug naar het RTG in Amsterdam, zodat deze inhoudelijk kan worden beoordeeld.
‘Ik vind het een nachtmerrie voor de collega dat deze klacht zeven jaar later, na het overlijden van de patiënt, “herleeft” in 2022’, zegt klinisch geriater Willems. ‘De les die hierin ligt, is een les voor het tuchtcollege. Dat meende in 2016 de zaak op formele gronden te kunnen afhandelen door deze niet-ontvankelijk te verklaren. Maar daar is de collega achteraf het minste mee geholpen. Als er destijds wel een inhoudelijke behandeling was geweest, dan was de zaak nu reeds lang achter de rug. De betrokken collega had er toen van kunnen leren als er werkelijk sprake was van ondeugdelijk onderzoek.’
Adviseur gezondheidsrecht Sjaak Nouwt van de KNMG wijst erop dat het RTG en CTG de eerdere klacht niet inhoudelijk konden en móchten beoordelen, omdat de spelregels van het tuchtrecht dat niet toestonden. Nouwt: ‘Dat artsen na jaren nog geconfronteerd kunnen worden met een klacht komt vaker voor – de wettelijke verjaringstermijn voor het indienen van een tuchtklacht is tien jaar. Maar deze uitspraak leert ons vooral dat een mentor tijdens het leven van een patiënt degene is die over de voortzetting van een klachtenprocedure beslist, als die in eerste instantie door een familielid van de patiënt is gestart. Na overlijden van de patiënt verandert dat.’
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 13 april 2022
Volledige uitspraak
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1083 van A. wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg, tegen C., klinisch geriater, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 2 februari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. – hierna de klinisch geriater – een klacht ingediend. Deze klacht is voor behandeling doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van 14 juni 2021, onder nummer A2021/2254-A2021051, heeft de voorzitter van dat laatste college klaagster in de klacht kennelijk niet ontvankelijk verklaard.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De klinisch geriater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 februari 2022, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van mevrouw D., en de klinisch geriater, bijgestaan door mr. O.L. Nunes, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
2. DE KLACHT
2.1 Klaagster is het nichtje van een in januari 2021 overleden (oud)patiënte van het E. Ziekenhuis te B. (hierna: de tante of de patiënte). Klaagster verwijt verweerster, die daar werkzaam is als klinisch geriater, dat zij haar tante onterecht heeft gediagnosticeerd met dementie en dat zij – ondanks verzoek van klaagster daartoe – heeft geweigerd om fatsoenlijk onderzoek te doen. Door die verkeerde diagnose heeft haar tante een lijdensweg moeten afleggen, aldus klaagster.
2.2 Klaagster heeft er daarbij in haar klaagschrift op gewezen dat zij hierover in januari 2016 ook een tuchtklacht heeft ingediend. Klaagster was toen aanvankelijk mentor over haar tante, maar gedurende de procedure is mevrouw F. als opvolgend (professioneel) mentor over haar tante benoemd. Klaagster stelt dat mevrouw F. verweerster bij de vorige tuchtrechtprocedure in bescherming heeft genomen.
3. HET VERWEER
Verweerster heeft primair aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, ten eerste omdat zij al eerder een gelijkluidende klacht tegen verweerster heeft ingediend (ne bis in idem) en ten tweede omdat in de vorige tuchtrechtprocedure terecht is overwogen dat klaagster na het verlies van haar mentorschap niet langer bevoegd was tot het aanhangig maken van de klacht. Voor zover klaagster toch ontvankelijk wordt verklaard, heeft verweerster verzocht haar verweer nader te mogen aanvullen.
4. DE OVERWEGINGEN
4.1 Uit de uitspraken die zijn gedaan naar aanleiding van de eerdere klacht van klaagster blijkt dat zij op 13 augustus 2015 voor zes maanden (dus tot 13 februari 2016) tot mentor over haar tante is benoemd. Met ingang van 20 april 2016 is mevrouw F. Mentorschappen tot mentor benoemd. Mevrouw F. heeft destijds – in de vorige procedure bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven (zaak 1603) – schriftelijk laten weten dat de patiënte zelf niet in staat was haar belangen waar te nemen ten aanzien van het al dan niet indienen van een klacht en dat zij als mentor de klacht niet wilde voortzetten. Het tuchtcollege Eindhoven heeft op grond daarvan bij uitspraak van 28 september 2016 geoordeeld dat klaagster niet-ontvankelijk was in haar klacht.
4.2 Klaagster is destijds tegen die beslissing in hoger beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG, zaak C2016.434). Het CTG heeft bij beslissing van 28 maart 2017 overwogen dat op grond van artikel 1:453 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat degene ten aanzien van wie een mentor is benoemd, onbevoegd is (zelf) rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding en dat volgens het tweede lid van hetzelfde artikel de mentor de betrokkene met betrekking tot die rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit houdt, aldus het CTG destijds, in dat niet klaagster, maar de (op dat moment aangewezen) mentor mevrouw F. in beginsel de patiënte in rechte mocht vertegenwoordigen. Deze mentor had aangegeven dat patiënte niet zelf in staat was haar belangen te behartigen ten aanzien van het al of niet indienen van een klacht en zij wilde als mentor de klacht van klaagster – en daarmee dus impliciet ook het hoger beroep – niet voortzetten. Daarom was klaagster volgens het CTG na het verlies van haar mentorschap niet (langer) bevoegd tot het aanhangig maken van de klacht en ook niet tot het instellen van het hoger beroep. Het CTG heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
4.3 Inmiddels is de situatie in die zin gewijzigd, dat met het overlijden van de patiënte ook het mentorschap van mevrouw F. is komen te vervallen (artikel 1:462 BW). De vraag is of klaagster, als nabestaande van de patiënte, nu wel ontvankelijk is in haar klacht tegen verweerster. Het door verweerster naar voren gebrachte ‘ne bis in idem’-beginsel speelt daarbij geen rol, nu de klacht destijds niet-ontvankelijk is verklaard en dus niet inhoudelijk is beoordeeld.
4.4 Volgens vaste rechtspraak kan na het overlijden van een patiënt een nabestaande klachtgerechtigd zijn. Het recht van een naaste betrekking, zoals klaagster, om als nabestaande een klacht in te dienen over de medische behandeling van een overleden patiënt berust niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen wil van de patiënt. Het indienen van een klacht door een nabestaande rechtvaardigt het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behalve als er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.
4.5 De voorzitter is van oordeel dat in deze zaak van dergelijke bijzonderheden sprake is. Het gaat hier om een klacht die inhoudelijk hetzelfde is als de klacht die klaagster al bij leven van haar tante heeft ingediend. Klaagster was ten tijde van de indiening van die klacht in januari 2016 weliswaar nog mentor van haar tante, maar mevrouw F. heeft als opvolgend mentor per 20 april 2016 de procedure niet willen voortzetten. Uit de met klaagster gevoerde correspondentie is niet gebleken dat de mentor hierover naderhand (nog bij leven van de patiënte) van gedachten is veranderd. Op grond hiervan moet ervan worden uitgegaan – nu de mentor de tante op dit gebied vertegenwoordigde – dat de tante van klaagster bij leven niet de wens had om een klacht in te dienen tegen verweerster. Ook is niet gebleken dat, zoals klaagster heeft gesteld, de mentor bij leven van de patiënte niet gekwalificeerd zou zijn geweest om haar taak uit te voeren. Dit betekent dat klaagster ook nu, na het overlijden van de patiënte, niet geacht kan worden met de indiening van deze klacht de wil van haar tante (bij leven) te vertegenwoordigen. Klaagster is daarom kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden. In aanvulling op de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en voor de leesbaarheid van deze beslissing neemt het Centraal Tuchtcollege hier de tekst van de brief van mentor F. van 2 juni 2016 op:
“Naar aanleiding van uw schriftelijke verzoek van 25 mei 2016, beantwoord ik middels dit schrijven de door u voorgelegde vragen;
• Ik acht mevrouw G. niet in staat zelf haar belangen waar te nemen ten aanzien van het, wel of niet, indienen van de klachtzaken welke zijn ingediend door mevrouw A.,
• De 3 door mevrouw A. ingediende klachtzaken die bij u in behandeling zijn wens ik, in mijn functie als mentor van mevrouw G., niet voort te zetten. De klachten hebben allen betrekking op situaties welke hebben plaatsgevonden in de periode voor ik werd benoemd als mentor van mevrouw G. Ik kan daarom niet oordelen over de situaties waar de klachten betrekking op hebben. Volledigheidshalve wil ik aanvullen dat ik sinds mijn benoeming als mentor regelmatig overleg met de behandelaars en verzorgers van mevrouw G. Het contact tussen ondergetekende en de behandelaars en verzorgers verloopt goed en ik ben tevens tevreden over de wijze waarop mevrouw behandeld en verzorgd wordt. Mevrouw G. geeft bij mij aan dat ze tevreden is over haar verzorging en dat haar nieuwe woonsituatie haar bevalt.”
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het beroep van klaagster is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege dat zij niet ontvankelijk is in haar klacht, omdat zij niet kan worden aangemerkt als klachtgerechtigd. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing te vernietigen, haar alsnog ontvankelijk te verklaren in de klacht en de zaak voor inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar het Regionaal Tuchtcollege.
4.2 De klinisch geriater heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betoogt dat klaagster terecht in de klacht niet-ontvankelijk is verklaard. De klinisch geriater verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen en de bestreden beslissing te handhaven.
4.3 De klacht heeft betrekking op de inmiddels overleden tante van klaagster (patiënte). Patiënte was een weduwe zonder kinderen. Klaagster verwijt de klinisch geriater dat zij patiënte ten onrechte heeft gediagnosticeerd met dementie en dat zij heeft geweigerd om fatsoenlijk onderzoek te doen. Dit heeft er volgens klaagster toe geleid dat patiënte ten onrechte op een gesloten afdeling werd opgenomen en een lijdensweg heeft moeten afleggen. De vraag die moet worden beantwoord is of klaagster als naaste betrekking van patiënte gerechtigd was om een klacht in te dienen.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht, onder meer van een rechtstreeks belanghebbende. Volgens vaste tuchtrechtspraak berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Van belang is dus of degene die klaagt daardoor de veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt. Daarbij geldt dat het niet de taak van de tuchtrechter is om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van de klacht rechtvaardigt het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.
4.5 De klinisch geriater betoogt dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is en beroept zich daarbij op een brief van de mentor van patiënte van 2 juni 2016 aan het Regionaal Tuchtcollege. Dit betoog faalt.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege overweegt in dit verband dat klaagster in augustus 2015 op grond van de regeling in het Burgerlijk Wetboek (Boek 1, Titel 20) tot mentor over haar tante is benoemd. In de periode dat zij mentor was, heeft zij verscheidene tuchtklachten ingediend, onder meer tegen de klinisch geriater, naar zij stelt samen met patiënte of in elk geval met haar instemming. Die eerdere tuchtklacht tegen de klinisch geriater was inhoudelijk gelijk aan de tuchtklacht die aan deze tuchtprocedure ten grondslag ligt. Tijdens de eerdere tuchtklachtprocedure is echter een ander tot mentor over patiënte benoemd. De tweede mentor heeft – daarnaar gevraagd – bij de genoemde brief van 2 juni 2016 aan het Regionaal Tuchtcollege laten weten dat zij patiënte niet in staat achtte om zelf haar belangen waar te nemen als het gaat om het indienen van klachten, en dat zij – de mentor – de door klaagster gestarte klachtprocedures niet wilde voorzetten. Zij heeft daarbij aangegeven dat de klachten betrekking hadden op situaties die hebben plaatsgevonden in de periode voordat zij tot mentor werd benoemd en dat zij daarom over die situaties niet kon oordelen. De mentor heeft verder verklaard dat zij regelmatig overleg had met de behandelaars en verzorgers van patiënte en tevreden was over de wijze waarop patiënte werd behandeld en verzorgd. Patiënte heeft zelf ook aan haar aangegeven dat ze tevreden was over haar verzorging en dat haar nieuwe woonsituatie haar beviel, aldus de mentor.
4.7 Met het overlijden van patiënte is het mentorschap van de tweede mentor komen te vervallen. Dit betekent dat aan haar in- of toestemming met de na het overlijden van patiënte ingediende nieuwe tuchtklacht geen rechtstreekse betekenis meer toekomt. Indirect kan het standpunt van de gewezen mentor wel iets zeggen over de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Maar naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege zaait de brief van de mentor van 2 juni 2016 onvoldoende twijfel waar het gaat om de vraag of klaagster met de indiening van de tuchtklacht de veronderstelde wil van patiënte uitdrukt. De brief geeft ook onvoldoende duidelijkheid over de situatie van patiënte. Uit die brief blijkt vooral dat de mentor niet bekend was met de situatie zoals die was ten tijde van het volgens klaagster klachtwaardige handelen van de klinisch geriater en dat zij om die reden niet bij de klachtprocedures betrokken wilde zijn. Dat patiënte volgens de mentor niet ontevreden was over haar verzorging, betekent zonder nadere toelichting, die in de brief van de mentor ontbreekt, niet dat een tuchtklacht over de diagnose dementie niet in overeenstemming is met de veronderstelde wil van patiënte. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat klaagster met de indiening van de nieuwe tuchtklacht tegen de klinisch geriater de veronderstelde wil van patiënte uitdrukt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster ten onrechte in haar klacht niet ontvankelijk verklaard.
4.8 Op grond van het vorenstaande zal het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigen. In afwijking van het bepaalde in artikel 73 lid 9 Wet BIG, zal het Centraal Tuchtcollege de zaak niet zelf afdoen, maar terugwijzen naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam, zodat dat college de zaak kan beoordelen en afdoen.
4.9 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
- vernietigt de beslissing waarvan beroep;
- wijst de zaak ter verdere behandeling en beoordeling terug naar het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam;
- gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;
- bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter, H. de Hek en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen, M.C. Gerritsen-Prins en P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris. Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2022.
Meer tuchtrecht-
Simone Paauw
Simone Paauw interviewt het liefst de ‘gewone arts’ met een bijzonder verhaal. Ze heeft aandacht voor diversiteit en inclusie in de breedte, discriminatie en grensoverschrijdend gedrag (op de werkvloer) en de positie van vluchtelingen en vluchteling-artsen. (Gezondheids)recht en medisch tuchtrecht hebben haar bijzondere interesse.
A. G?bel
Huisarts, Amstelveen
Wat zonde van ieders tijd van leven dat we ons moeten bezighouden met dit sort zaken.
Waar is bovendien de tijd gebleven dat de arts bepaalde diagnoses kan stellen volgens de regelen der kunst zonder dat patiënten of diens nabestaanden, met name op b...asis van Google, kunnen zeggen dat er 'geen fatsoenlijk onderzoek is gedaan', waarmee in dit verband ongetwijfeld de onvermijdelijke MRI-scan wordt bedoeld. Ik kan me niet voorstellen dat een klinisch geriater 'zomaar' zegt dat iemand dement is. Daar zijn gesprekken, MMSE-tests en hetero-anamneses aan voorafgegaan. Bovendien is dementie een klinische diagnose, want je kun verschrikkelijk dement zijn terwijl de MRI twijfelachtig is, en omgekeerd. Aanvullend technisch onderzoek is NIET bewijzend of ontkennend voor de diagnose dementie. Alleen al omdat het onderscheid tussen Alzheimer, vasculair of restgroep niet (meteen) goed te maken is.
Wat zijn bovendien de motieven van het familielid om te beweren c.q. te eisen dat met terugwerkende kracht bevestigd wordt dat de patiënte niet dement zou zijn geweest? De patiënte was toch niet voor niets bij de klinisch geriater beland? Was toch niet zomaar in een dementie-diagnoseproces terecht gekomen, en woonde toch niet voor niets tot eigen tevredenheid in een gepaste woonomgeving? Er blijkt nergens iets van een 'lijdensweg'. Wat is in hemelsnaam het nut van deze exercitie? Dat de tuchtcommissie (of all people) achteraf tot de conclusie moet komen dat de patiënte niet dement was? Dat zou de gotspe van de eeuw zijn. En als de bedoeling zou zijn om te toetsen of de diagnose wel volgens de regelen der kunst is gesteld is dat ook een dubieus uitgangspunt (zie boven).
[Reactie gewijzigd door G?bel op 27-08-2022 10:54]
Huisarts, Streefkerk
Bart Bruijn.
De tuchtcollege's kennende gaan ze met de stofkam door de status van de afgelopen 20 jaar en kijken ze of alle punten en komma's goed zijn gezet en of alles wat er niet was ook is opgeschreven als er niet zijnde. En zo komen ze tot ee...n oordeel, beoordeling en vaak een veroordeling. Die oordelen worden geveld met vooral in het achterhoofd, wat er uiteindelijk is gebeurd en waarover er uiteindelijk is geklaagd.
En daarvan wordt de zorg toch een stuk beter, joh!!!
M.D. Oosterhoff
psychiater, Thesinge
Wat moesten we zonder de tuchtcolleges! De kwaliteit van de zorg zou achteruit hollen.
M.D. Oosterhoff
psychiater, Thesinge
Dit dus.
Teken de petitie voor een rechtvaardiger tuchtrecht www.turecht.nl
T. Müller
Uroloog, Drachten
Het helpt niet dat de tuchtcolleges opgezet zijn als technisch forum voor juridische steekspellen. Het process zelf is zo tergend langzaam, dat is dus de straf.
En iedereen kan dus door slim gebruik te maken van deze arkane technische voorziening...en een arts jarenlang treiteren zonder daar veel moeite voor te doen.
Dat is te asymmetrisch in een relatie die toch op gelijkwaardigheid zou moeten berusten.