Pas op met anonieme informatie
Plaats een reactieDe buurvrouw van een moeder met een baby van bijna 4 maanden belt een verpleegkundige van het consultatiebureau (CB). De buurvrouw wil niet dat de moeder te horen krijgt dat zij heeft gebeld. Zij is bang dat de moeder, die in scheiding ligt, een postpartumdepressie heeft. De verpleegkundige besluit in overleg met de jeugdarts de huisarts te informeren.
De verpleegkundige krijgt de huisarts niet te pakken en vertelt het verhaal aan zijn assistent. De huisarts krijgt dus informatie die al via drie schijven is gegaan, en belt moeder maar gewoon op. Hij komt tot de conclusie dat er geen reden tot zorgen is. De moeder is boos, haalt verhaal bij het CB en klaagt uiteindelijk over jeugdarts en verpleegkundige.
Natuurlijk is het begrijpelijk dat die twee bezorgd waren. Maar goede bedoelingen zijn niet genoeg: ze hadden moeten weten dat deze manier van handelen niet correct is. Ze hadden zelf bij de moeder moeten informeren naar de situatie. De arts krijgt een waarschuwing, de verpleegkundige een berisping, omdat zij ook nog eens de assistent informeerde, in plaats van de huisarts zelf.
Het verbaast eigenlijk wel: op een CB mag toch hopelijk genoeg kennis voorhanden zijn over hoe om te gaan met beroepsgeheim, anonieme meldingen en zorgen over het welzijn van ouders? Zo niet: doe daar wat aan.
Sophie Broersen, arts/journalist
prof. Aart Hendriks, jurist
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2015.143 van:
A., arts, werkzaam te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde, mr. T. van den Ende, advocaat te Zwolle,
tegen
C., wonende te B., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - heeft op 5 juni 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
20 januari 2015, onder nummer G2014/51, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en aan de arts voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd.
De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft schriftelijk laten weten geen verweerschrift in hoger beroep in te zullen dienen.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2015.142 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 november 2015, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar zus mevrouw D. en de arts, bijgestaan door mr. Van den Ende voornoemd.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten.
2.1
Verweerster is als arts ingeschreven in het BIG-register en heeft als profiel jeugdarts KNMG. In die hoedanigheid is zij werkzaam bij het consultatiebureau dat sinds
1 januari 2014 onder de E. valt.
2.2
Klaagster is op 27 december 2013 van een dochter. Zij is verwikkeld in een echtscheiding van haar ex-partner. Op 14 april 2014 werd klaagster gebeld door haar huisarts naar aanleiding van een melding die was ontvangen van een wijkverpleegkundige van het consultatiebureau, mevrouw F.. Laatstgenoemde had in overleg met verweerster de praktijkassistente van de huisarts telefonisch in kennis gesteld van een anonieme melding bij het consultatiebureau over klaagster dat het niet goed met haar zou gaan. Gemeld was dat klaagster signalen vertoonde van een mogelijke postnatale depressie. Klaagster vertelde de huisarts dat de zorgen onterecht waren en zocht hierop contact met het consultatiebureau om te achterhalen wat er precies gemeld was en door wie. Mevrouw F. vertelde haar de inhoud van de melding en ook dat deze anoniem was gedaan en zij haar dus geen naam van de melder kon verstrekken. Klaagster uitte haar onvrede over deze gang van zaken. Op 17 april 2014 vond er op het consultatiebureau een gesprek plaats over het voorval tussen klaagster, mevrouw F. en verweerster.
2.3
Klaagster heeft een tuchtklacht tegen beide hulpverleners ingediend. De tuchtklacht tegen mevrouw F. is behandeld in een aparte beslissing met kenmerk VP2014/10.
3. De klacht
Klaagster was zeer verrast toen zij van haar huisarts te horen kreeg dat iemand uit bezorgdheid bij het consultatiebureau had gemeld dat zij mogelijk zou lijden aan een postnatale depressie. Ondanks de scheiding ging het namelijk goed met haar. Op
15 april 2014 belde ze naar het consultatiebureau en sprak ze als eerste wijkverpleegkundige G. die na de geboorte van haar dochter bij de zorg door het consultatiebureau betrokken was geweest. G. wist van niets en zei dat er ook niets over een melding in het dossier van haar dochter stond. Klaagster ging ervan uit dat er misverstand in het spel was. ’s Avonds werd zij – naar aanleiding van het gesprek met mevrouw G. – echter door mevrouw F. gebeld. Zij had de melding aangenomen en vertelde klaagster daarover. Samen met verweerster had zij besloten de huisarts te bellen, om hun zorg voor klaagster te delen. Het was niet hun bedoeling geweest dat de huisarts klaagster zou bellen. Ze wilden enkel dat de huisarts bij het volgende contactmoment met klaagster zou weten dat er mogelijk wat speelde. Wat betreft de identiteit van de melder werd klaagster meegedeeld dat de melder anoniem wilde blijven. Mevrouw F. zei alleen dat de melding door ‘een vrouw’ was gedaan. Klaagster had snel een vermoeden van wie de melding afkomstig was, namelijk van een buurvrouw van een paar huizen verderop. De betreffende buurvrouw erkende dit later ook nadat klaagster haar hiermee confronteerde. Zij heeft zelf een postnatale depressie gehad in het verleden en kon klaagster alleen maar zeggen dat zij op haar beurt graag had gewild dat iemand toen voor haar aan de bel had getrokken. Klaagster vermoedt echter dat er jaloezie in het spel is in plaats van oprechte zorgen. Ook kan haar ex-partner een rol hebben gespeeld hierin aangezien hij en de buurvrouw contact met elkaar hebben. Mogelijk zou een negatieve ‘aantekening’ over klaagster in het dossier van haar dochter, dat immers ook toegankelijk is voor haar ex-partner, later tegen klaagster kunnen worden gebruikt in het kader van een eventuele voogdijprocedure. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat er gebeld is naar het consultatiebureau en niet naar klaagsters huisarts. Verweerster heeft zich door haar handelwijze ten onrechte en op kwalijke wijze hiervoor laten gebruiken.
Ook bevat het dossier van klaagsters dochter onjuiste of onvolledige informatie, enkel gebaseerd op mededelingen van haar ex-partner. Zo staat hierin ten onrechte vermeld dat klaagster op een bepaald moment volledig zou werken en geen hulp had, terwijl ze op dat moment in werkelijkheid 32 uur werkte en juist veel steun van haar ouders had. Tevens staat er in dat zij van haar ex-partner eiste dat hij het huis zou verlaten, zonder dat ook is vermeld dat hij hetzelfde van haar eiste. Aangaande de anonieme melding staat in het dossier dat daarover met klaagster is gesproken. Er staat onder meer dat klaagster het consultatiebureau niet bezoekt en dat daardoor contact met de huisarts is gezocht. Hierdoor wordt ten onrechte de indruk gewekt dat klaagster buiten beeld zou zijn. Het is echter zo dat zij een paar keer haar ex-partner alleen met hun dochter naar het consultatiebureau heeft laten gaan, omdat zij toen nog 32 uur per week werkte en hij juist geen werk had. Klaagster wil graag dat deze opmerkingen uit het digitale dossier worden verwijderd.
De anonieme melding staat overigens zelf niet in het dossier, maar zal vast elders zijn vastgelegd, misschien in werkaantekeningen of in een schaduwdossier. Klaagster wenst dat de melding verwijderd wordt en heeft daarom toegang tot dit schaduwdossier dan wel de werkaantekeningen gevraagd. Tot op heden nog zonder succes.
3.1 Eerste klachtonderdeel
Klaagsters privacy is geschonden door na een anonieme melding over haar zonder klaagster hierover te benaderen en zonder haar toestemming haar huisarts te bellen.
3.2 Tweede klachtonderdeel
Klaagster verwijt verweerster dat zij haar desgevraagd geen toegang heeft verschaft tot haar werkaantekeningen dan wel schaduwdossier.
4. Het verweer
Verweerster heeft klaagster gezien op 28 januari 2014 voor het ‘vier weken’-consult. Het ging goed met de dochter en beide ouders. De consulten die hierop volgden nam klaagsters ex-partner voor zijn rekening. Op 26 maart 2014 gaf hij aan dat hij en klaagster ernstige relatieproblemen hadden. Telefonisch werd dit bevestigd door klaagster. Ondanks de problemen ontwikkelde de dochter zich goed. Op 9 april 2014 werd mevrouw F. gebeld door een kennis, die een anonieme melding wilde doen aangaande klaagster. Zij maakte zich namelijk veel zorgen. Klaagster zou ernstig vermoeid zijn en haar ex-partner was buiten beeld. De melder herkende signalen die zouden kunnen duiden op een postnatale depressie. Mevrouw F. overlegde uitgebreid met verweerster en zij besloten de melding door te zetten naar klaagsters huisarts. Toen mevrouw F. de huisarts belde, was deze afwezig en heeft ze de melding doorgegeven aan de praktijkassistente. Ook deelde ze mee dat er wat het consultatiebureau betreft geen actie vereist was. De informatie was enkel ter kennisgeving voor de huisarts bedoeld. Op 15 april 2014 bleek dat de huisarts klaagster toch had gebeld over de anonieme melding. Mevrouw F. sprak met haar hierover. Aangezien klaagster erg ontstemd was over een en ander werd zij uitgenodigd voor een gesprek met mevrouw F. en verweerster. Beiden hebben klaagster hun excuses aangeboden en uitgelegd dat ze de beste bedoelingen hadden met hun handelen. Ze vonden het van belang iemand die dichter bij klaagster in de buurt stond te informeren over de verontrustende signalen. Daarnaast is tijdens dit gesprek het digitale dossier doorlopen om een en ander toe te lichten. Uitgelegd is ook dat er geen schaduwdossier is, wat klaagster vermoedde. Het digitale dossier bevat de volledige informatie. Klaagster probeerde herhaaldelijk de naam van de melder te achterhalen. Verweerster legde uit dat de melder anoniem wilde blijven. Wat betreft haar verzoek om de passages over de melding uit het dossier verwijderd te krijgen, geldt dat aan klaagster is uitgelegd dat daartoe een schriftelijk verzoek dient te worden gericht aan de medisch manager van de E. Voor zover verweerster bekend is, is een dergelijk verzoek tot op heden nog niet ontvangen.
4.1 Verweer aangaande het eerste klachtonderdeel
Mevrouw F. heeft de anonieme melding aangenomen, omdat zij merkte dat de melder oprecht bezorgd en ten einde raad was en zij haar niet van het kastje naar de muur wilde sturen. Vervolgens overlegde zij met verweerster over hoe nu te handelen. Verweerster wist dat klaagster zelf eerder al had bevestigd dat er ernstige relatieproblemen waren. Het was duidelijk dat klaagster in een stressvolle situatie verkeerde met daarbij de zorg voor een zuigeling. Beiden vonden het van belang dat de belastbaarheid van klaagster in de gaten werd gehouden. Klaagster kwam zelf echter niet meer naar het consultatiebureau, zodat zij voor het consultatiebureau buiten beeld was. De hulpverlener die het meest bij haar betrokken was, was de huisarts. Dit is de reden geweest de melding door te zetten zoals is gebeurd. De reden voor het feit dat de melding niet eerst met klaagster is besproken, is dat vermoed werd dat klaagster niet open zou staan voor een gesprek vanwege de afstand tussen haar en het consultatiebureau. Dit vermoeden is later door klaagster bevestigd. Bij het doorgeven van de melding is echter niet meer informatie verschaft dan noodzakelijk was. Verweerster begrijpt dat klaagster zich overvallen moet hebben gevoeld toen zij gebeld werd door haar huisarts. Niettemin was de praktijkassistente meegedeeld dat de informatie puur ter kennisgeving was bedoeld en dat geen actie was vereist.
4.2 Verweer aangaande het tweede klachtonderdeel
Er is geen schaduwdossier en er zijn ook geen werkaantekeningen. Hiertoe kan dus ook geen toegang worden verschaft.
5. Beoordeling van de klacht
5.1.1
Het College wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Voorts geldt dat het voor de beoordeling van de onderhavige klacht niet uitmaakt wie van de twee aangeklaagden de melding feitelijk heeft doorgezet naar de huisarts. Zoals door beide aangeklaagden naar voren is gebracht, is er sprake geweest van een zeer nauwe samenwerking tussen beiden en een gezamenlijke beslissing tot de handelwijze die hier ter beoordeling staat. Dat de uitvoering feitelijk door een van hen is verricht, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van beiden ter zake.
5.2 Eerste klachtonderdeel
5.2.1 Meldcode
Ter zitting heeft verweerster desgevraagd gemeld dat zij de inhoud kent van de vanaf 1 juli 2013 van kracht zijnde ‘Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling’ (hierna: de Meldcode). Deze algemene meldcode bevat vijf stappen die doorlopen moeten worden bij vermoedens van geweld. Organisaties en hulpverleners behoren een eigen meldcode op te stellen waarin (in ieder geval) deze vijf stappen zijn verwekt. De stappen zijn als volgt.
Stap 1: In kaart brengen van signalen.
Stap 2: Overleggen met een collega. En eventueel raadplegen van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) of een deskundige op het gebied van letselduiding.
Stap 3: Gesprek met de betrokkene(n).
Stap 4: Wegen van het huiselijk geweld of de kindermishandeling. En bij twijfel altijd het SHG of AMK raadplegen.
Stap 5: Beslissen over zelf hulp organiseren of melden.
Voor een situatie als de onderhavige zijn de stappen van de meldcode uitgewerkt in de ‘Kindcheck’, die aan de orde is indien er vanwege de situatie van volwassen cliënt, zoals hier aan de orde is, zorgen bestaan over mogelijk aanwezige minderjarige kinderen. Als voorbeeld noemt de Kindcheck de mogelijke aanwezigheid van een chronische of acute psychiatrische stoornis, waaronder een depressie. Een postnatale depressie valt hier dus tevens onder.
Het College overweegt dat het consultatiebureau in beginsel niet de aangewezen instantie is om een anonieme melding over een ouder aan te nemen, ook niet als het welzijn of de veiligheid van een kind mogelijk in het geding is. Het ligt meer voor de hand een dergelijke melder door te verwijzen naar het AMK dat gespecialiseerd is op dit terrein en immers een aparte procedure kent voor het doen van een anonieme melding. Als er toch voor wordt gekozen de melding aan te nemen, treedt de Meldcode automatisch in werking en dienen de daarin neergelegde stappen gevolgd te worden. In de onderhavige situatie is dit niet gebeurd. Enkel op basis van een anonieme melding is de huisarts gebeld zonder klaagster eerst te horen. Hiermee is klaagster enerzijds de mogelijkheid ontnomen om te reageren op de gemelde signalen en om al dan niet toestemming te geven voor het informeren van haar huisarts. Anderzijds is niet duidelijk hoe verweerster zonder nader onderzoek te doen de signalen goed in kaart kan hebben gebracht en tot een zorgvuldige ‘weging’ heeft kunnen komen van de ernst van de situatie. Opvallend in dit verband is ook dat mevrouw G. niet is benaderd, terwijl zij klaagster beter kende. Desondanks heeft er kennelijk wel een ‘weging’ plaatsgevonden, met als conclusie dat er geen onmiddellijke actie was vereist. Het doorgeven van de melding was immers enkel ter kennisgeving bedoeld. Een noodtoestand werd dus niet aanwezig geacht. Dit maakt het des te meer kwalijk dat achter klaagsters rug om haar huisarts werd geïnformeerd. De vraag dringt zich op welk belang zich er juist onder deze omstandigheden tegen verzette eerst met klaagster in gesprek te gaan. Ter zitting beantwoordde verweerster deze vraag onbevredigend, namelijk door enkel het vermoeden uit te spreken dat klaagster niet open zou hebben gestaan voor een gesprek, aangezien ze ‘uit beeld’ zou zijn van consultatiebureau. Ook zou klaagster naderhand hebben bevestigd niet voor een dergelijk gesprek open te hebben gestaan.
Naar het oordeel van het College had op zijn minst een poging tot een gesprek moeten worden ondernomen om de juistheid van dit vermoeden te onderzoeken. Wat klaagster naderhand al dan niet heeft gezegd, toen de verhouding tussen haar en de aangeklaagden al was verstoord, biedt niet met terugwerkende kracht een rechtvaardiging voor het destijds achterwege laten van een uitnodiging voor een gesprek. Overigens valt evenmin in te zien waarom de melding, toen de huisarts niet aanwezig bleek te zijn, aan de praktijkassistente werd doorgegeven. Aangezien geen onmiddellijke actie was vereist, had het maken van een terugbelafspraak met de huisarts meer voor de hand gelegen. De assistente mag dan – zoals mevrouw F. ter zitting betoogde – heel professioneel en betrouwbaar zijn, dit neemt echter niet weg dat het zorgvuldiger was geweest geen tussenpersoon te betrekken bij zo’n delicate aangelegenheid en rechtstreeks met de huisarts zelf te spreken.
5.2.2 Beroepsgeheim
De vraag die voorts beantwoord moet worden, is of de handelwijze van verweerster tevens een schending van haar beroepsgeheim inhoudt.
Artikel 7:457 BW bepaalt het volgende.
Lid 1. Onverminderd het in artikel 448 lid 3, tweede volzin, bepaalde draagt de hulpverlener zorg, dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.
Lid 2. Onder anderen dan de patiënt zijn niet begrepen degenen die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst en degene die optreedt als vervanger van de hulpverlener, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden.
Lid 3. Daaronder zijn evenmin begrepen degenen wier toestemming ter zake van de uitvoering van de behandelingsbijeenkomst op grond van de artikelen 450 en 465 is vereist. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege.
De uitzonderingen op het toestemmingsvereiste zoals neergelegd in de leden 1, 2 en 3 van voornoemd artikel zijn in de onderhavige situatie geen van alle van toepassing.
De ‘Richtlijn omgaan met medische gegevens’ van januari 2010 (hierna: de Richtlijn) beschrijft in paragraaf 2.4.2 twee situaties waarin toestemming van de patiënt verondersteld wordt.
1. De patiënt is op de hoogte van de gegevensverstrekking
Bij een verwijzing naar een medisch specialist is het gebruikelijk dat medische informatie over de patiënt wordt meegestuurd (…).
II. De patiënt is niet op de hoogte van de gegevensverstrekking
Is de patiënt niet (meer) in staat toestemming te geven voor een gegevensverstrekking, dan kan de arts in bepaalde gevallen de toestemming veronderstellen. De arts doet dit aan de hand van aanwijzingen of gedragingen in het verleden, waaruit de toestemming is af te leiden. (…)
Deze uitzonderingen zijn evenmin van toepassing op de onderhavige casus.
Naast het voorgaande kan er een reden zijn voor een inbreuk op het belang van de geheimhouding als er voldoende concrete aanwijzingen bestaan dat zonder de inbreuk een ander zwaarwegend belang zou kunnen worden geschaad. Een enkele anonieme melding, zonder dat verder onderzoek is verricht, is niet aan te merken als een ‘concrete aanwijzing’ als hier bedoeld. Dit betekent dat ook langs deze weg geen inbreuk op de geheimhoudingsplicht gerechtvaardigd was.
Uit het voorgaande volgt dat klaagsters toestemming onverkort vereist was voor de informatieverstrekking aan haar huisarts. Nu deze toestemming ontbrak, heeft verweerster haar beroepsgeheim jegens klaagster geschonden.
Een en ander maakt dat het eerste klachtonderdeel gegrond is.
5.3 Tweede klachtonderdeel
Wat betreft de volgens klaagster geweigerde toegang tot het schaduwdossier dan wel werkaantekeningen geldt het volgende. Verweerster betwist de aanwezigheid van enige vorm van schriftelijke verslaglegging buiten het digitale dossier en ook overigens bestaat er geen aanknopingspunt voor de aanwezigheid van een dergelijke verslaglegging. Dit betekent dat het ervoor dient te worden gehouden dat er geen schaduwdossier dan wel werkaantekeningen zijn. Het tweede klachtonderdeel is dan ook ongegrond.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
3.1 De arts is als jeugdarts werkzaam bij een consultatiebureau, welk bureau ressorteert onder E..
3.2 Dit consultatiebureau verleent zorg aan H., de op 27 december 2013 geboren dochter van klaagster. De vanwege het consultatiebureau eerder verleende zorg is verleend in de persoon van wijkverpleegkundige G..
3.3 Op enig moment is de evenals de arts bij hetzelfde consultatiebureau werkzame verpleegkundige F. (hierna ook te noemen: de verpleegkundige) telefonisch benaderd door iemand uit de omgeving van klaagster (hierna ook te noemen: de bekende). Die bekende –die aan de verpleegkundige heeft gevraagd de identiteit niet aan klaagster te onthullen- heeft zorgen geuit over de belastbaarheid van klaagster als moeder, zulks in het licht van bestaande echtscheidingsproblematiek; tekenen van een postnatale depressie zouden bij klaagster zichtbaar zijn (hierna ook te noemen:
de melding).
3.4 De verpleegkundige heeft vervolgens met het oog op de te volgen handelwijze overleg gezocht met de arts. Dit overleg had als uitkomst dat er volgens hun gedeelde visie geen taak lag voor de verpleegkundige of de arts en voorts, dat de inhoud van de melding ter kennis van de huisarts van klaagster gebracht diende te worden.
3.5 Op 11 april 2014 heeft de verpleegkundige de inhoud van de melding telefonisch doorgegeven aan de praktijkassistent van de huisarts. Voorts is door de verpleegkundige mededeling gedaan van de echtscheidingsproblematiek, en van de (goede) dagelijkse zorgverlening aan H. (hierna ook te noemen: de doormelding).
3.6 Op 14 april 2014 heeft de huisarts klaagster telefonisch benaderd en mededeling gedaan van de doormelding. Een afspraak voor een consult op 16 april 2014 is gemaakt.
3.7 Op 15 april 2014 heeft klaagster contact gezocht met het consultatiebureau. Bij monde van wijkverpleegkundige G. is aan klaagster meegedeeld dat haar van bestaande zorgen noch van de melding iets bekend was en dat daarvan in het zorgdossier van H. daarvan geen aantekening is gedaan.
3.8 Op de avond van 15 april 2014 heeft de verpleegkundige klaagster teruggebeld en heeft zij aan klaagster mededeling gedaan van de melding. De verpleegkundige heeft de identiteit van de bekende aan klaagster niet willen onthullen.
3.9 Op 16 april 2014 heeft klaagster de praktijk van de huisarts bezocht. In het door de huisarts van dat consult gehouden journaal is als uitkomst neergelegd dat er wat hem betreft geen reden tot zorg is. In dat journaal is op 11 april 2014 de ontvangst van de doormelding aangetekend.
3.10 Op 17 april 2014 heeft klaagster een gesprek gevoerd met de arts en de verpleegkundige. Ook bij die gelegenheid heeft de verpleegkundige de identiteit van de persoon die de melding heeft gedaan niet aan klaagster willen onthullen. Op verzoek van klaagster is aan haar het op H. betrekkelijke zorgdossier aan klaagster ter inzage gegeven. Gebleken is dat in dat dossier is toen geen aantekening is gemaakt van enig vermoeden van het bestaan van postnatale depressie bij klaagster.
4. Standpunten van partijen
4.1 De grieven strekken tot vernietiging van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege en ongegrondverklaring van de klacht. Zakelijk weergegeven is namens de arts (en de verpleegkundige) het volgende betoogd.
Ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege klaagster in haar klacht jegens de arts ontvangen voor zover zij klaagt over het handelen van de verpleegkundige. Immers, het doormelden is door de verpleegkundige en niet door de arts gedaan. Weliswaar is dat doormelden gedaan overeenkomstig de uitkomst van het door de verpleegkundige en de arts gehouden overleg, maar de feitelijke uitvoering –informatieverstrekking door de verpleegkundige niet aan de huisarts doch wél aan diens praktijkassistent- kan niet aan de arts worden tegengeworpen.
4.1.1 Het handelen van die verpleegkundige is ten onrechte getoetst aan de inhoud van de Meldcode Huiselijk geweld en Kindermishandeling. Gegeven de inhoud van de melding – zorgen over de belastbastbaarheid van klaagster als moeder van H. – en bezien tegen de achtergrond van hetgeen aan de verpleegkundige en de arts beroepshalve bekend was over het gezin van klaagster –beiden verbonden aan het Consultatiebureau, is die Meldcode niet van toepassing.
4.1.2 Het doen van de doormelding aan (de praktijkassistent van) de huisarts van klaagster levert – anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld – geen schending door de verpleegkundige van haar beroepsgeheim op. Immers, waar er geen behandelingsovereenkomst heeft bestaan tussen klaagster en de verpleegkundige kan er reeds daarom geen sprake zijn van een schending van een tot artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek te herleiden geheimhoudingsplicht.
4.1.3 Evenmin kan aan de arts (en evenmin aan de verpleegkundige) met vrucht worden tegengeworpen dat geen van beiden de inhoud van de melding met klaagster heeft besproken. De zorg van het Consultatiebureau is bij uitstek gericht op de gezondheid van H. als zuigeling, terwijl de huisarts een centrale positie inneemt bij de zorgverlening aan klaagster. De uitkomst van het overleg tussen de verpleegkundige en de arts is geweest dat in hun beider ogen stilzitten had te gelden als uiting van professionele handelingsverlegenheid, terwijl met handelend optreden vorm en inhoud zou worden gegeven aan het door hen gezamenlijk als juist gehuldigde uitgangspunt dat een goede uitwisseling van informatie tussen de arts en de huisarts de continuïteit van de zorg aan klaagster (als moeder van de zuigeling) ten goede zou komen. Terugkijkend zou het wellicht beter zijn geweest als de zorg over klaagsters belastbaarheid aanstonds met haar zou zijn gedeeld, doch dat dit achterwege is gebleven is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
4.1.4 Klaagster heeft haar klacht herhaald en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
5. Beoordeling van het hoger beroep.
5.1 In de voorbije jaren is op landelijk, regionaal en lokaal niveau veel aandacht besteed aan de aanpak van kindermishandeling. Zo geven de invoering van deRegionale Aanpak Kindermishandeling, de Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling, en het Actieplan Kinderen veilig 2012-2016 daarvan blijk.
In de ter beoordeling voorliggende zaak heeft het Regionaal Tuchtcollege de Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling tot uitgangspunt genomen en het handelen van de arts (en van de verpleegkundige) mede daaraan getoetst. Die Meldcode (van kracht sinds juli 2013) richt zich op het signaleren en melden van kindermishandeling.
Het Centraal Tuchtcollege volgt het Regionaal Tuchtcollege hierin niet, omdat de de arts (en de verpleegkundige) ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat er geen vermoeden van mishandeling van het kind H. bestond.
Zo de inhoud van de melding, gevoegd bij hetgeen overigens over H. en/of de gezinssituatie van klaagster bij het consultatiebureau bekend was, al een redelijk aanknopingspunt zou opleveren voor het aannemen van een risico voor kindermishandeling, dan zou de door de arts ( en de verpleegkundige) genoemde “Meldcode: 0” richtinggevend hebben kunnen zijn.
Deze in augustus 2013 vastgestelde Meldcode 0 beoogt bij te dragen aan een adequate vroegsignalering van risico’s en met die gesignaleerde risico’s iets te doen. Aan organisaties in de directe leefwereld van kinderen wordt aanbevolen op systematische wijze en integraal naar de risico’s in de opgroeisituatie van kinderen te kijken, deze met de ouders te bespreken en zorgen te delen met de ketenpartners. Deze code is in dit geval niet gevolgd omdat een gesprek met klaagster over de opgroeisituatie van H. achterwege is gebleven.
5.2. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan de enkele inhoud van de telefonische melding, gedaan door een persoon die zich bij de verpleegkundige als bekende van klaagster presenteerde doch tegelijkertijd voor klaagster anoniem wil blijven, het door klaagster gewraakte gezamenlijk optreden van de arts en de verpleegkundige niet rechtvaardigen.
5.2.1. Het door de verpleegkundige en de arts gehouden overleg heeft geen van beiden tot het inzicht gebracht dat voor het doorzetten van de informatie aan de huisarts met voorbijgaan van klaagster onvoldoende grond aanwezig was.
De beslissing tot dat doormelden aan de huisarts is in gezamenlijk overleg genomen omdat de informatie “ paste” bij de informatie die in het dossier van H. aanwezig was, waarbij kennelijk wordt gedoeld op de tussen de ouders van H. bestaande relatieproblemen. Daarbij was het niet de bedoeling van de doormelding dat de huisarts, als primaire zorgverlener van klaagster, actie richting klaagster zou ondernemen maar om de huisarts te “informeren”.
Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de arts zonder dat daartoe noodzaak bestond ( de huisarts behoefde immers geen actie te ondernemen) en zonder klaagster daarover in te lichten onprofessioneel en onzorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld. De arts had de verpleegkundige van de doormelding moeten afhouden. Van de arts had meer reflectie mogen worden verwacht gelet op de wijze waarop de melding was gedaan, de aard van de informatie, en het feit dat die informatie in het geheel niet is onderzocht.
Het daarop gevolgde feitelijke doormelden door de verpleegkundige, niet aan de huisarts doch aan diens praktijkassistent, is echter niet te herleiden tot de gezamenlijk genomen beslissing van de verpleegkundige en de arts tot dat doormelden, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt.
5.2.3. Klaagster heeft ter zitting nogmaals toegelicht dat zij zich zeer onveilig voelde nadat de huisarts haar had gebeld, dat zij zich ernstig in haar privacy aangetast voelde en dat zij vervolgens angst had om de regie over haar dochter kwijt te raken in de echtscheidingsprocedure. De arts heeft onvoldoende oog gehad voor de kwetsbare positie van klaagster.
5.2.4. Het Centraal Tuchtcollege wil aannemen dat bij de arts goede bedoelingen hebben voorgezeten. Dat neemt echter niet weg dat zij met haar handelen en nalaten is getreden buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
5.2.5. Evenals het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal Tuchtcollege het handelen van de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar. Nu de verpleegkundige een zwaarder verwijt treft dan de arts, gelet op het gegrond bevonden klachtonderdeel dat zij ten onrechte heeft doorgemeld aan de praktijkassistent, zal het Centraal Tuchtcollege aan de arts, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, een lichtere maatregel opleggen. Het hoger beroep van de arts slaagt ook in zoverre. Het Centraal Tuchtcollege acht de maatregel van waarschuwing in dit geval passend. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege wordt in zoverre vernietigd en het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoen.
5.2.6. Om redenen aan het algemeen belang ontleendgelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
6. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart het beroep van de arts gegrond;
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover de klacht over de feitelijke uitvoering van de doormelding naar de huisarts gegrond is verklaard en aan de arts de maatregel van berisping is opgelegd;
en – in zoverre – opnieuw rechtdoende:
verklaart dat onderdeel van de klacht alsnog ongegrond,
en legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op.
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. A.R.O. Mooy en
mr. R. Veldhuisen, leden juristen en dr. B.P.M. Schweitzer en drs. B.W. Topman, leden beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2016.
- Er zijn nog geen reacties