Laatste nieuws
Esther Pans Tom Schalken
9 minuten leestijd

Afgedaan is écht afgedaan

Plaats een reactie

Nieuwe richtlijn over euthanasie schept duidelijkheid voor artsen



De nieuwe richtlijn van het Openbaar Ministerie over het vervolgingsbeleid inzake euthanasie heeft de rechtszekerheid van artsen verbeterd. Zij krijgen nu echter wel te maken met de zware toetsing van een groep ‘euthanasiespecialisten’.

 

Beeld: Bibian Harmsen, Medisch Contact

Artsen ervaren het uitvoeren van euthanasie als een ingrijpende handeling.1 Niet voor niets wordt euthanasie niet tot het normaal medisch handelen gerekend. Niet alleen de emotionele belasting drukt op de arts, maar ook de dreiging van het strafrecht. In de nieuwe euthanasiewet - Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL)2 - die nu ruim twee jaar van kracht is, geldt euthanasie nog steeds als een misdrijf, zij het dat een aparte strafuitsluitingsgrond is gecreëerd voor de arts die voldoet aan een aantal strikte zorgvuldigheidseisen. Artsen die hierbuiten vallen, lopen dus nog steeds het risico van een strafproces.
Doordat hun zaak wordt behandeld door niet-medisch geschoolde officieren van justitie, en vanwege de beruchte traagheid van het gerechtelijk vooronderzoek, de papierwinkel, de druk van de verhoren, de hoge kosten van rechtsbijstand, de dreiging van een openbare terechtzitting, de daarmee eventueel gepaard gaande publiciteit en de onzekerheid over de uitkomst van de zaak, is strafrechtelijke vervolging voor artsen geen aantrekkelijk vooruitzicht.

Politiek standpunt


De politiek toonde begrip voor de bezwaren van medische zijde en formuleerde als twee uitdrukkelijke doelen van de nieuwe wet: meer rechtszekerheid voor artsen en het op afstand plaatsen van het strafrecht. Een betere rechtspositie van artsen zou tevens hun meldingsbereidheid bevorderen, luidde de redenering.


Door de rol van de toetsingscommissie te versterken zette de wetgever de belangrijkste stap om deze doelstellingen te realiseren. Elk (gemeld) geval van euthanasie wordt nu behandeld door een van de vijf regionale toetsingscommissies die Nederland telt. Deze commissies functioneren al sinds 1998, maar hebben sinds de inwerkingtreding van de WTL in 2002 een wettelijke basis. Elke toetsingscommissie, door critici soms ‘lekenrechtbank’ genoemd, bestaat uit een arts, een jurist en een ethicus. De commissie velt na bestudering van het dossier, eventueel aangevuld met vragen aan de arts, het oordeel ‘zorgvuldig’ of ‘onzorgvuldig’.


In de visie van de wetgever is voortaan het leeuwendeel van de euthanasiezaken hiermee afgedaan. Slechts bij een zaak die als onzorgvuldig is beoordeeld of waarbij ‘uit anderen hoofde’ (buiten de toetsingscommissie om) een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit rijst, kan voor het Openbaar Ministerie aanleiding bestaan om een vervolging in te stellen. Daarbij maakt de wetgever enigszins raadselachtig en ambivalent de kanttekening dat de toetsingscommissie zich enkel uitlaat over de zorgvuldigheid van het handelen van de arts en níet over diens strafrechtelijke verwijtbaarheid. Met andere woorden: de commissie zou niet de taak en de rol van het Openbaar Ministerie overnemen.3 Terzijde merkt de wetgever ‘voor de goede orde’ nog op dat deze wet ook geen wijziging brengt in het vervolgingsmonopolie van de officier van justitie in algemene zin.4 Tot zover de bedoeling van de wetgever.

Praktische uitwerking


Een voor artsen belangrijke vraag is of de toetsingscommissie ook echt het eindstation zal zijn. Onlangs vaardigde het Openbaar Ministerie een nieuwe richtlijn uit over het vervolgingsbeleid inzake euthanasie. Deze kan worden gezien als een praktische uitwerking van de nieuwe wetgeving.5 Met deze richtlijn wordt het strafrecht inderdaad behoorlijk op afstand geplaatst en wordt een voor artsen geruststellend vervolgingsbeleid geschetst. Alle gevallen die de toetsingscommissie als ‘zorgvuldig’ heeft bestempeld, worden niet meer ter kennis gebracht van het Openbaar Ministerie. Om een idee te geven van de omvang: van de 1882 gemelde euthanasiegevallen in 2002 beoordeelde de toetsingscommissie er vijf als ‘onzorgvuldig’.6 Gold het oordeel ‘zorgvuldig’ van de toetsingscommissie voorheen als een ‘zwaarwegend advies’ om niet tot vervolging over te gaan, nu geldt dat hiermee de zaak definitief is afgedaan.7 Om dit nog even te concretiseren aan de hand van de cijfers van het jaar 2002: 99,7 procent van de (gemelde) gevallen komt dus niet eens meer op het bureau van het Openbaar Ministerie terecht. (Het jaarverslag over 2003 verschijnt begin juni.)


De officier van justitie wordt alleen nog ingeschakeld als


l de toetsingscommissie een zaak als onzorgvuldig heeft beoordeeld;


l de toetsingscommissie zichzelf onbevoegd verklaart de zaak te behandelen;


l er op het moment van de lijkschouwing al concrete aanwijzingen bestaan dat de arts geen beroep op de wettelijke strafuitsluitingsgrond zal toekomen of elke informatie daartoe ontbreekt (de evident onzorgvuldige gevallen); 


l een zaak niet is gemeld en de zaak via een andere weg aan het licht komt (via de nabestaanden, het ziekenhuis of de Inspectie voor de Gezondheidszorg).

Het beleid dat de richtlijn voorschrijft, gaat hiermee een stuk verder dan de voorzichtige en ietwat tweeslachtige benadering van de wetgever. Het lijkt erop dat de toetsingscommissie in bijna alle (gemelde!) gevallen de facto wel degelijk de rol en taak van het Openbaar Ministerie overneemt en dat het vervolgingsmonopolie wat euthanasie betreft weinig inhoud meer heeft. Dit blijkt vooral uit twee situaties waarin voorheen wel vervolging op grond van euthanasie zou zijn ingesteld: bij grensgevallen en bij een niet-meldende arts die voor het overige wel zorgvuldig heeft gehandeld.

Wijzigingen in beleid


Het nieuwe vervolgingsbeleid betekent in hard cases ofwel grensgevallen duidelijk een verbetering van de rechtspositie van de arts. Volgens de oude richtlijn kon vervolging bijvoorbeeld gewenst zijn in een geval met een grensverleggend karakter, ook al had de toetsingscommissie die zaak als ‘zorgvuldig’ beoordeeld.8 Dan kon een strafproces - in krantentaal ‘proefproces’ - worden gevoerd om duidelijkheid te krijgen over de invulling van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria en de normatieve grenzen hiervan. Volgens de nieuwe richtlijn daarentegen betekent ‘afgedaan’ écht afgedaan, ook in grensverleggende gevallen. Het laatste woord is dan dus aan de toetsingscommissie en niet meer aan de strafrechter. De beoordeling van het handelen van de arts is hiermee daadwerkelijk uit de invloedssfeer van het strafrecht gehaald (het Openbaar Ministerie heeft zich beleidsmatig teruggetrokken), hetgeen voor artsen ook moreel verschil kan uitmaken.


Een andere belangrijke wijziging als gevolg van de nieuwe richtlijn is dat de arts die op de meldingsplicht na aan alle zorgvuldigheidseisen heeft voldaan, niet langer wordt vervolgd voor euthanasie (een levensdelict) maar voor valsheid in geschrifte (een lichter misdrijf met een lager strafmaximum). Dit nieuwe beleid van het Openbaar Ministerie is opmerkelijk. In de letterlijke tekst van de nieuwe wet is de melding als een expliciete voorwaarde opgenomen van de strafuitsluitingsgrond voor euthanasie. De arts die niet meldt, kan geen beroep doen op deze strafuitsluitingsgrond. Nu het OM in zo’n geval echter toch niet voor euthanasie vervolgt, wordt hiermee de letterlijke wettekst buiten werking gesteld!


In de parlementaire behandeling van de WTL is meermalen voorgesteld de procedurele eisen (consultatie en melding) los te koppelen van de materiële eisen (met name het ondraaglijk en uitzichtloos lijden en het vrijwillig en weloverwogen verzoek). Vervolging voor een levensdelict enkel vanwege niet-nakoming van een meldingsplicht werd disproportioneel geacht. De regering verwierp echter het hiertoe door GroenLinks opgestelde amendement,9 met de redenering dat bij euthanasie de procedurele en de materiële eisen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en dat van het relativeren van de meldingsplicht een verkeerd signaal zou uitgaan.10 De hogere strafbedreiging zou artsen doordringen van de noodzaak tot het geven van openheid van zaken.


De nieuwe justitierichtlijn bewerkstelligt ten aanzien van de niet-meldende maar verder wel zorgvuldig handelende arts alsnog precies wat dit amendement voorstelde: vervolging wegens valsheid in geschrifte.

Minder juristerij


De snelheid en toegankelijkheid van de toetsingsprocedure zijn belangrijke pluspunten ten opzichte van de strafrechtelijke procedure. De toetsingscommissie doet een zaak binnen zes weken af (gemiddeld in 28 dagen), waarbij de arts een helder en bondig geformuleerd oordeel over de zorgvuldigheid van zijn handelen krijgt uitgereikt.11 De arts weet dus snel waar hij aan toe is en krijgt daarnaast inzicht in de motivering van de beslissing. Daarnaast kan het voor een arts van belang zijn dat in de toetsingscommissie ook een arts zitting heeft, zodat hij ervan mag uitgaan dat niet ‘juristerij’ de doorslag geeft.


Over de invloed van de aard van de toetsing op de meldingsbereidheid van artsen valt echter nog weinig te zeggen. Het zou kunnen dat artsen de toetsingscommissie als ‘bedreigend’ ervaren vanwege de grote, specialistische deskundigheid die zich daar concentreert: de commissie houdt zich immers beroepshalve intensief bezig met alle ontwikkelingen op dit terrein, terwijl euthanasie voor de gemiddelde arts in zijn spreekkamer geen dagelijks fenomeen is. Voorstelbaar is derhalve dat de toetsingscommissie dieper en ook anders toetst dan voorheen de officier van justitie deed. Het is echter ook mogelijk dat artsen deze wijze van toetsing als positiever ervaren, als meer ‘des artsen’. Hoe het ook zij, in ieder geval kan worden geconstateerd dat de verwachting van de regering dat een multidisciplinaire toetsing zou leiden tot een hoger aantal meldingen vooralsnog niet wordt bevestigd door de cijfers.12 Daar komt bij dat hoewel de procedure weliswaar sneller en inzichtelijker is geworden en meer gestroomlijnd is, de inhoudelijke normen waaraan het handelen van een arts wordt getoetst nog even open en abstract zijn als voorheen. Voor een arts is het nog steeds niet altijd duidelijk te bepalen of hij handelt binnen de grenzen van het recht. Het is de commissie verboden vooraf in te gaan op vragen over specifieke gevallen. Ook nu kan de arts in een concreet geval dus niet met zekerheid voorspellen of de verleende euthanasie straffeloos blijft. Hij moet steeds beoordelen of zijn keuze verdedigbaar is in het licht van de medisch-professionele standaard, de gangbare normen van de medische ethiek, de wet en de rechtspraak, in die zin dat hij daarbij moet blijven binnen de grens die de Hoge Raad in het Brongersma-arrest heeft gesteld: het lijden van de patiënt moet (in overwegende mate) voortkomen uit een medisch geclassificeerde somatische of psychiatrische ziekte of aandoening.13 Het veelomvattende afwegingsproces van de arts heeft betrekking op alle belangrijke aspecten: de ernst en de uitzichtloosheid van het lijden, de beschikbaarheid van reële alternatieven om het lijden te verlichten en de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek van de patiënt.


Op dit punt meer rechtszekerheid creëren door de normen minder open te formuleren, heeft echter ook pragmatische bezwaren - en is misschien ook niet wenselijk. Te veel (juridische) inkadering en afbakening zou tot onrechtvaardigheid kunnen leiden voor toekomstige gevallen en doet wellicht onvoldoende recht aan de individualiteit van elk geval.

Spanning
Onder de nieuwe euthanasiewet gelden dezelfde abstracte en open normen als voorheen. De rechtszekerheid van de arts is door het nieuwe OM-beleid evenwel verbeterd. Toch zal hij onvermijdelijk iedere keer opnieuw het oordeel van de toetsingscommissie met een zekere spanning tegemoet zien. De onvoorspelbaarheid van het strafrecht is ingewisseld voor de zware toetsing van een groep ‘euthanasie-specialisten’.

mr. E. Pans,


promovenda strafrecht (in het bijzonder de euthanasiewet)


prof. mr. T.M. Schalken,


hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht, Vrije Universiteit Amsterdam

 

Correspondentieadres: e.pans@rechten.vu.nl.

SAMENVATTING


l Op een aantal belangrijke punten is de rechtspositie van de arts die euthanasie uitvoert, sterk verbeterd.


l Als de toetsingscommissie zijn zaak als ‘zorgvuldig’ beoordeelt, stelt het Openbaar Ministerie geen vervolging in.


l Alleen bij evident onzorgvuldige of niet-gemelde of als onzorgvuldig beoordeelde of onbevoegd bij de commissie aangebrachte gevallen wordt nog vervolging overwogen.


l Het Openbaar Ministerie (en daarmee het strafrecht) heeft zich door de nieuwe richtlijn op ingrijpende wijze teruggetrokken uit het terrein van euthanasie.


l De arts weet waar hij aan toe is na beoordeling van zijn zaak door de toetsingscommissie: afgedaan betekent ook afgedaan.

Referenties


1. Overal waar in deze bijdrage ‘euthanasie’ staat kan ook ‘hulp bij zelfdoding’ worden gelezen.  2. Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL), Stb. 2001, 194.  3. Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-’01, 26 691, nr. 137b, p. 10 en 22.  4. Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-’99, 26 691, nr. 3, p. 7-8.  5. Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding). Staatscourant 23 december 2003, nr. 248, p. 19.  6. Regionale toetsingscommissies euthanasie. Jaarverslag 2002 (te raadplegen via:

www.minvws.nl

of

www.justitie.nl

). De cijfers over 2003 zijn op dit moment nog niet beschikbaar.  7. Vervolgingsbeleid inzake euthanasie, Kamerstukken I 1997-’98, 23 877, nr. 246c, p. 2.  8. Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding). Staatscourant 1998, nr. 203, p. 13.  9. Amendement van het lid Halsema. Kamerstukken II 2000-’01, 26 691, nr. 29.  10. Memorie van Antwoord. Kamerstukken I 2000-’01, 26 691, nr. 137b, p. 58.  11. Deze termijn kan hooguit eenmaal met zes weken worden verlengd, waarvan de arts in kennis wordt gesteld, artikel 9 WTL.  12. Weliswaar steeg het meldingspercentage van 18 procent in 1990 via 41 procent in 1995 naar 54 procent in 2001, maar sinds 2000 is een daling waarneembaar in het absolute aantal meldingen. Het is nog onduidelijk of dit betekent dat ook de meldingsbereidheid is afgenomen. G. van der Wal et al. Medische besluitvorming aan het einde van het leven. De praktijk en de toetsingsprocedure euthanasie. Utrecht: De Tijdstroom (2003), p. 43-7 en 139-41.  13. Hoge Raad 24 december 2002, NJ 2003, 167 (Brongersma, met noot Schalken).

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.