Laatste nieuws
6 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 24 - Ook in de gevangenis kwaliteit van zorg

Plaats een reactie

Onderstaand een casus die bij elke huisarts regelmatig op het spreekuur voorkomt: een hoestende baby. Voor het kind in deze casus werd na tien dagen hoesten tijdens het derde consult en door een derde dokter op rij Ventolin en Becotide voorgeschreven. Blijkbaar ging het daarna goed met de baby, want van een slecht verloop wordt in de casus geen melding gemaakt. De klacht van de moeder dat er sprake zou zijn van tekortschietende zorg, wordt niet gegrond verklaard. Einde verhaal lijkt het.


Het Regionaal Tuchtcollege Eindhoven heeft de casus echter aangegrepen en ter publicatie in Medisch Contact aangeboden omdat de keten van hulpverlening rond deze baby toch tot nadenken stemt. De moeder van het patiëntje was namelijk met haar zoontje opgenomen in een penitentiaire inrichting. Zij viel voor haar gezondheidszorg en voor die van haar baby onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Justitie. Dat had daartoe een overeenkomst gesloten met de lokale GGD.


De vraag die deze casus kan oproepen, is of alle artsen in dienst van de GGD wel bekwaam zijn voor het verrichten van huisartsgeneeskundige taken. Het antwoord laat zich raden. Van dezelfde orde is de vraag of de gemeentelijk schoolarts wel bekwaam is tot een lijkschouwing.


‘Bekwaam en bevoegd’ is niet voor niets het leidende criterium in de Wet BIG. Dat geldt ook voor de zorg in gevangenissen. De opmerking van het Regionaal Tuchtcollege dat het dringend aanbeveling verdient dat de huisartsgeneeskundige zorg aan gedetineerden wordt verleend door daartoe gekwalificeerde huisartsen, is begrijpelijk en terecht. Maar daarmee is het probleem niet opgelost. Het zal immers niet eenvoudig, zo niet onmogelijk zijn om met het tekort aan huisartsen ook in gevangenissen over voldoende gekwalificeerde huisartsen te beschikken. Immers, per definitie zal een huisarts die voltijds in een penitentiaire inrichting werkt, daarnaast ook een ‘gewone’ praktijk buiten de inrichting moeten hebben om zijn registratie als huisarts te kunnen behouden. De werkzaamheden en de patiëntenpopulatie in gevangenissen zijn daarvoor te weinig divers. Een vergelijkbaar probleem treffen we aan in algemene psychiatrische ziekenhuizen.


Wellicht moet de gevangenispoort toch meer worden opengezet voor gekwalificeerde huisartsenzorg van buiten de gevangenis. Een contract tussen Justitie en een huisartsengroep behoort misschien ook tot de mogelijkheden. Al zal de kennis over verslavingszorg bij deze huisartsengroep doorgaans weer minder zijn. Justitie heeft er een breinbreker bij en de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook.

B.V.M. Crul, huisarts
mr. w.p. Rijksen



Het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven heeft het navolgende overwogen en beslist in de klachtzaak van A, wonende te B, klaagster, tegen C, arts, werkzaam te D en wonende binnen het rechtsgebied van dit Tuchtcollege, verweerder.


Na de indiening van het klaagschrift en de verzending van een afschrift daarvan aan verweerder heeft de voorzitter het vooronderzoek opgedragen aan de secretaris. De secretaris heeft partijen in de gelegenheid gesteld in het vooronderzoek te worden gehoord, doch geen van hen heeft daarvan gebruikgemaakt.

Het College heeft kennisgenomen van het klaagschrift en van een aanvulling daarop, van de in het kader van het vooronderzoek ingekomen stukken, te weten het verweerschrift, de repliek, de dupliek, van een schrijven van de gemachtigde van verweerder d.d. 21 oktober 2002 en van de bij deze stukken overgelegde bescheiden.


De klacht is behandeld op de zitting van woensdag 4 december 2002, waarbij is gehoord verweerder en zijn gemachtigde mr. E, zijnde klaagster, hoewel behoorlijk opgeroepen, toen niet verschenen. Op deze zitting is als getuige gehoord mevrouw F, manager algemene gezondheidszorg bij de GGD G, tevens hoofd van de Medische Dienst in penitentiaire inrichting H.


Naar aanleiding van de klacht heeft het College de navolgende feiten en omstandigheden onderzocht en op grond van de inhoud van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen het navolgende vastgesteld:

De klacht betreft de behandeling door verweerder van klaagsters zoontje I, die is geboren in 2001 en die hierna ook zal worden aangeduid als ‘het patiëntje’. In de maand oktober 2001 was klaagster met haar zoontje opgenomen in J van


PI H. Verweerder is als arts werkzaam bij de GGD G, welke instelling medische zorg verleent aan gedetineerden in genoemde penitentiaire inrichting. Daartoe is een overeenkomst gesloten tussen het ministerie van Justitie en genoemde GGD. Verweerder houdt in het kader van deze zorg onder meer tweemaal per week spreekuur in de halfopen afdeling van die inrichting, waarvan J deel uitmaakt. Op 9 oktober 2001 heeft klaagster met het patiëntje verweerders spreekuur bezocht, omdat hij, met name ‘s nachts veel hoestte, waarbij hij soms blauw aanliep. Verweerder heeft het patiëntje onderzocht. Hij beoordeelde het kind als levendig en niet ziek. Hij heeft de longen geausculteerd, waarbij hij constateerde dat deze schoon waren, dat geen rhonchi hoorbaar waren en dat er geen sprake was van een verlengd expirium. De waarschijnlijkheidsdiagnose van verweerder was dat er sprake was van een viraal infect van de bovenste luchtwegen. Hij heeft aan klaagster gezegd dat haar zoontje last had van een verkoudheid en dat deze waarschijnlijk vanzelf weer over zou gaan, maar dat zij bij het aanhouden van de klachten weer met hem op het spreekuur moest komen.


Op 16 oktober 2001 heeft klaagster met het patiëntje weer het spreekuur bezocht, omdat haar zoontje nog steeds hoestte, slecht dronk en niet at. Verweerder was toen afwezig en het spreekuur werd gehouden door een andere GGD-arts. Deze heeft keel en oren onderzocht, waarbij hij, behoudens een fors beslag op de tonsillen, geen bijzonderheden constateerde. Zijn waarschijnlijkheidsdiagnose was dezelfde als die van verweerder. Op 22 oktober heeft klaagster tijdens weekendverlof met het patiëntje haar huisarts in K geconsulteerd. Deze hoorde over beide longen rhonchi en heeft Ventolin en Becotide voorgeschreven.


De klacht behelst, zakelijk weergegeven, het verwijt dat verweerder is tekortgeschoten in de behandeling van het patiëntje, dat hij het kind onvoldoende heeft onderzocht en niet heeft onderkend dat het leed aan een aandoening waarvoor hij reeds bij het consult van 9 oktober 2001 medicijnen had moeten voorschrijven.

Omtrent deze klacht moet het navolgende gelden:


Het College heeft geen kritiek, noch op het door verweerder verrichte onderzocht dat adequaat en voldoende uitgebreid was, noch op de naar aanleiding van de bevindingen bij dat onderzoek door hem opgestelde waarschijnlijkheidsdiagnose. Die diagnose gaf ook geen aanleiding tot verdergaande behandeling of tot een ander advies dan hij aan klaagster heeft gegeven, te weten dat zij, indien de klachten zouden aanhouden of verergeren, weer op het spreekuur moest terugkomen. Klaagster heeft dit ook gedaan, maar verweerder is bij de verdere behandeling niet meer betrokken geweest. Dat de eigen huisarts van klaagster ongeveer tien dagen later bij auscultatie rhonchi vond, betekent nog niet dat verweerder het patiëntje niet goed had onderzocht of dat zijn diagnose onjuist was. Verweerder mocht er op 9 oktober vanuit gaan dat er sprake was van een self limiting disease en dat in dat stadium geen medicatie nodig was. De klacht is derhalve niet gegrond.


Wel plaatst het College een kritische kanttekening bij het verlenen van huisartsgeneeskundige zorg door verweerder, die niet was geregistreerd als huisarts, maar basisarts is. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij na zijn artsexamen enige jaren werkzaam is geweest als arts-assistent op de longafdeling van een academisch ziekenhuis, vervolgens als arts-assistent in enige ziekenhuizen in het buitenland en dat hij sinds 1995 werkzaam is in zijn huidige functie. Verweerder heeft voorts verklaard dat hij sedertdien enige cursussen heeft gevolgd en gedurende een maand het spreekuur van een huisarts heeft bijgewoond. Naar het oordeel van het College is niet genoegzaam aannemelijk geworden dat verweerder aldus een deskundigheidsniveau heeft verkregen dat gelijkwaardig kan worden geacht aan dat van de geregistreerde huisartsen en verdient het dringend aanbeveling dat de huisartsgeneeskundige zorg aan gedetineerden verleend zal worden door daartoe gekwalificeerde huisartsen.

Het College acht het in het algemeen belang gewenst dat deze beslissing in geanonimiseerde vorm op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg zal worden bekendgemaakt.

Beslissende:

Verklaart de klacht niet gegrond.

Bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in geanonimiseerde vorm zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Aldus beslist door mr. M.A.M. Raaijmaakers, voorzitter, mr. W.E.M. Duynstee-Bijvoet, plv. rechtsgeleerd lid, A.F.A. van de Reepe, dr. C.J.C.M. Hamilton en dr. J. Wever, plv. leden-geneeskundigen, in aanwezigheid van mr. drs. H.L.E. van Dijck, plv..secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2003 door mr. M.A.M. Raaijmaakers, in aanwezigheid van mr. L.C.A.M. Pessers, secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.