Laatste nieuws
Sophie Broersen
8 minuten leestijd

Een helpende hand in oorlogstijd

Plaats een reactie

‘Ik kreeg nummer 12209. Zwölf-zwei-null-neun. Meer was je niet.’



De heer W. Wijk, 87 jaar, oud-longarts, maakte de Tweede Wereldoorlog mee als medisch student. Hij heeft in Kamp Amersfoort gevangen gezeten, waar hij medische zorg aan gevangenen verleende. Later deed hij hetzelfde werk in Zwolle.


‘In 1938 begon ik aan de studie geneeskunde in Utrecht. Tijdens de eerste jaren van de oorlog ging de opleiding gewoon door. Pas in 1943 werd het onrustig. Het begon met de moord op de collaborateur Hendrik Seyffardt, in februari. Toen zijn de Duitsers grote groepen studenten gaan oppakken, omdat de daders studenten zouden zijn geweest. Vanaf dat moment liep je eigenlijk geen college meer. Destijds heb ik al een paar keer ergens ondergedoken gezeten, want je wist nooit of ze je zouden oppakken. En ineens, in april of mei, kwam de tekenkwestie. Alle studenten moesten de Loyaliteitsverklaring tekenen. Of niet, en dan had je de keus tussen melden voor de Arbeitseinsatz of onderduiken.



Op het laatste moment vond ik via via een onderduikadres, in een klein Fries plaatsje, Arum. Daar kwam ik op een boerderij terecht, waar ik kostgeld betaalde en boerenwerk deed. In het dorp was het geen geheim welke boer er onderduikers had. Ik kon dus ook gaan en staan waar ik wilde. Je moest wel uitkijken dat er geen Duitse auto reed, maar ik droeg een boerenpet, een overall en klompen. Dan sprong je er niet zo uit.



Ik ben daar tot het najaar van 1943 gebleven. Toen werd het daar wat minder zeker, ook al omdat ik met paard en wagen op hol was geslagen. Ja, dat was een verhaal dat natuurlijk wijd en zijd werd verteld, en dan ging het over ‘de onderduiker van die en die...’



Vervolgens ben ik naar Achlum gegaan, naar een nieuw adres. Het was een nog kleiner dorpje, dat nog veiliger leek dan Arum. Maar noem het het noodlot, er waren een paar jongens in het dorp aangehouden, voor hun Ausweis. Die hadden ze niet bij zich en ze weigerden ’m te halen. Een groep Duitsgezinde veldwachters ging later naar het huis van een van die jongens, en stuurde de vertrouwde dorpsveldwachter vooruit om te vragen waar de jongeman was. Hij was niet thuis, maar zijn vader wel. En die zei braaf tegen die veldwachter “hij is er niet, hij zit bij die en die”. En juist daar zaten wij met vijf onderduikers. Het was naïviteit van die man, maar toen was het spel klaar. We werden opgepakt. Zo kwam ik in het huis van bewaring in Leeuwarden terecht. Op 24 april ben ik opgepakt, 15 mei 1944 werd ik op transport gezet.’



Kaalgeschoren


‘Zo kwam ik in Kamp Amersfoort terecht. Het was toen een Durchgangslager, waar veel mensen aankwamen en weer weggingen. De jongens met wie ik in Achlum was opgepakt, waren al op transport gezet naar Duitsland. Daar kwamen ze in werkkampen, Arbeitslagers, terecht. Eén van hen is bij een bombardement gedood, de anderen hebben het overleefd. Maar dat wist ik toen allemaal niet.



Ik kwam binnen in het kamp, alle gegevens werden genoteerd, mijn hoofd werd kaalgeschoren, ik kreeg kampkleding aan en kreeg kampnummer 12209. Zwölf-zwei-null-neun. Je was alleen een nummer, daarmee moest je jezelf ook presenteren. Aan het begin moest ik mee op werkcommando, met andere gevangenen. Maar al snel kreeg ik een rode bal, het merkteken van een politieke gevangene, op mijn rug, en mocht ik het kamp niet meer uit. Toen moest ik de hele dag doelloos marcheren.



Al vrij snel heb ik me gemeld bij de medische barak om te zeggen dat ik geneeskundestudent was. Daar werken leek me zinvol, en daarnaast boden de medische barakken een zekere veiligheid tegen ellenlange appels, langdurig staan en collectieve straffen. Ik weet niet zeker hoe men in het kamp tegen ons aankeek, maar ik kan me voorstellen dat er een zekere jaloezie was. Ik heb dat zelf niet aan den lijve ondervonden.



Ik kon terecht in de medische barak, samen met een aantal andere studenten. We sliepen wat afgezonderd van de ziekenzalen, waar zo’n 140 mensen lagen. Op één zaal lagen zo’n 40 patiënten met allemaal besmettelijke ziekten, zoals difterie en roodvonk. De taak van de medisch studenten was om in de barakken te helpen. Een enkeling, zoals ik, assisteerde bij het spreekuur. Dat hielden artsen die in gevangenschap waren genomen ’s ochtends. Iedereen die wat had, kwam daar langs. De arts diende te beoordelen of deze mensen wel of niet moesten werken, drie dagen rust mochten houden of in de ziekenbarak moesten worden opgenomen.



Ik zag van alles: iemand met vliegende tering, die was binnen 6 weken dood. Maar ook mensen met chronische nierziekten, leverziekten, heel veel lastige soorten diarree. Soms moesten we infusen geven om de mensen in leven te houden. We verbonden grote open wonden. Soms zagen we mensen die flink waren geslagen, bij wie de rug helemaal rauw was. Via het Rode Kruis en misschien ook wel van de Duitsers kregen we materialen. We hadden bijvoorbeeld sulfapreparaten, kinine, Norit en COT-tabletten – met een combinatie van opium en tanalbine. Daar smeten we mee, want tanalbine zou constringerend werken op de darmen. Met verband en zalven behandelden we grote zweren en steenpuisten. Die kwamen vanwege de slechte hygiëne veel voor. Het werk was bevredigend, je besteedde je tijd nuttig en had het idee dat je wat betekende voor de mensen.



En toen kwam Dolle Dinsdag, 5 september 1944. Het leek heel even alsof de bevrijding nabij was. Bij de Duitsers ontstond paniek. Er zijn een hele­boel mensen weggestuurd, het kamp liep leeg. Maar wat volgde, was de slag bij Arnhem. Die wonnen ze en daardoor kregen ze weer praatjes. Toen kwam dat idee op van de IJssellinie als verdediging tegen de oprukkende geallieerden, en daar waren veel gravers voor nodig. Zo ben ik ook naar Zwolle gebracht, samen met een andere medische student, Hein Olieslagers, die in Kamp Amersfoort had gezeten.’



Open been


‘We kwamen aan in Zwolle, in de oude Buitensociëteit, tegenover het station. Daar lagen 1000 gravers. Op de hele benedenverdieping lagen mensen op stro, een toestand natuurlijk. Na een dag al klampten mensen die mij uit Kamp Amersfoort herkenden mij aan met klachten. “Ik voel me beroerd, ik heb een open been, kun je me helpen?”  Ik ben naar de kampcommandant gegaan, een vrij redelijke man, en vertelde wat ik in Amersfoort had gedaan en of hij me kon helpen aan verband, aspirine, wat er ook maar was. Hij heeft gezorgd dat we wat materiaal kregen. We hebben de gravers zo goed mogelijk trachten te helpen. Ook konden wij tegen de Duitsers zeggen dat iemand te ziek was om te werken.



Na een dag of drie, vier verscheen opeens chirurg Eeftinck Schattenkerk (een van de oprichters van Medisch Contact, red.), op de fiets, met zijn assistent. Hij liep op hoge poten op de Duitsers af en vroeg om de commandant. Hij zei: ‘Jullie hebben geen medische hulp hier.’ Dat wist hij, omdat de arts die ook op transport van Amersfoort naar Zwolle was gezet kans had gezien te ontsnappen en bij Eeftinck Schattenkerk aan had geklopt. De Duitsers wezen op mij: ‘Dat is onze dokter.’ Ik vertelde dat ik vlak voor mijn doctoraal zat, al soortgelijk werk had gedaan in Amersfoort en ik het werk met nog iemand anders samen deed. Vanaf dat moment superviseerde hij ons. Wij maakten de schifting. Hij kwam de patiënten met ernstige problemen dagelijks bekijken en gaf dan advies over wat we moesten doen. Eeftinck Schattenkerk mocht van de Duitsers zelf geen patiënten behandelen: dat was een afspraak tussen de artsen onderling.



Maar Olieslagers en ik waren geen arts, maar gevangenen. Daarom konden wij, of moesten wij min of meer, medewerking aan de Duitsers verlenen. Ik had kunnen zeggen: “ik doe het niet.” Maar wie had er dan voor de mensen moeten zorgen?’



Opgepakte gravers


‘Bij toeval was ik getuige van een discussie tussen Eeftinck Schattenkerk en een andere arts, Brutel de la Rivière (een van de andere oprichters van Medisch Contact, red.), over zijn werkzaamheden in Zwolle. Brutel de la Rivière zei: “Wij hadden toch afgesproken dat we geen steun aan de Duitsers zouden verlenen?”. Maar Eeftinck Schattenkerk vond dat hij het wel moést doen, omdat het anders mensenlevens zou kunnen kosten. De mensen hebben er veel profijt van gehad dat hij die keuze maakte. Hij gaf goede adviezen. Mensen die er beroerd aan toe waren, kwamen via hem in het ziekenhuis terecht. Een aantal mensen heeft hij echt het leven gered. Ik had toen geen notie van het feit dat artsen onderling hadden afgesproken niets voor de Duitsers te doen. De vraag is of je dat deed voor de Duitsers of voor de gevangen Nederlanders.



Olieslagers en ik zijn later ook nog ingeschakeld door de Sanitäter van het kamp, een man van de NSKK, het National-Sozialistisches Kraftfahrer Korps. Hij ging over een heleboel opgepakte gravers, die verspreid waren over allerlei scholen in Zwolle. De Sanitäter was een soort wegenwachter die een EHBO-diploma had en zogenaamd medisch toezicht hield. Maar als hij de kans kreeg, dan stuurde hij iedereen aan het werk. En als het echt niet meer ging, liet hij de mensen aan hun lot over. Dan deed hij niks. Maar daar kwam ik later pas achter. Die man nam ons mee op spreekuur naar de verschillende scholen in Zwolle, die waren ontruimd en waar allemaal gravers zaten. Hij keek mee, maar wij beoordeelden.



Eeftinck Schattenkerk schakelde ook het Rode Kruis in. Dat kreeg veel gedaan: stapelbedden voor de gevangenen, zodat de zieken niet meer in het stro hoefden te liggen, en aanvullende medicatie. Van datzelfde Rode Kruis kregen wij het verzoek om geen strapatsen te maken, want Zwolle was een knooppunt voor doorgaanders – mensen die van Arnhem naar het noorden gingen – en voedselzoekers, die over de IJssel­brug naar het oosten gingen en vaak bijstand en onderdak boden aan mensen van het Rode Kruis. Ze wilden dus geen gedonder, op welk punt dan ook, om te zorgen dat hun organisatie, die ook veel illegalen hielp, nergens in gevaar kwam.’



‘We wisten in die tijd wel dat de oorlog op zijn eind liep, je hoorde wel eens wat. En toen opeens, ’s nachts, was er een geweldige knal. De IJsselbrug was opgeblazen. Dat betekende de terugtocht van de Duitsers. We keken naar buiten en zagen geen bewaking voor de deur. Iedereen was opeens vrij.



Duitse sympathieën


Maar wij zaten daar met de zieken. Die hebben we zolang als het ging verzorgd in de nood­opvang. Een dag of vier, vijf na de bevrijding liep dat af. Mensen zijn naar huis gegaan, de ernstig zieken naar ziekenhuizen. Maar naar het westen konden ze niet, want dat was nog niet bevrijd. Ik heb toen nog een tijdje in de gevangenis van Zwolle gewerkt, waar Nederlanders vastzaten die van Duitse sympathieën werden beticht. Dat is waarschijnlijk via het Rode Kruis of Eeftinck Schattenkerk gegaan.



Ik heb dat werk niet zo lang gedaan, want ik werd ziek en had heel hoge koorts. Dat is begonnen na een tyfusinjectie in de borst, in de pectoralis. Er werd gedacht dat ik tbc had. Later, toen ik al longarts was, heb ik voor mezelf de diagnose bijgesteld. Waarschijnlijk had ik een pneumothorax.



In de jaren daarna ben ik natuurlijk mensen en collega’s tegengekomen die ook in kampen hadden gezeten, soms uit hetzelfde kamp. Dat wisten we van elkaar, maar er werd weinig over die periode gepraat. Ik weet niet wat daarvan de reden was. Sommigen moesten door hun positie in het kamp zoveel concessies doen aan hun eigen principes, dat ze met schuldvragen bleven rondlopen, “heb ik het wel goed gedaan?” Ik heb me daar zelf niet druk over gemaakt. Er zijn dingen waarvan je de precieze situatie niet helemaal kon onderkennen. Ik vind dat ik er goed vanaf ben gekomen. Daar ben ik dankbaar voor.’ 



Sophie Broersen



PDF van dit artikel



gevangenschap
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.