Laatste nieuws

Beweegredenen

Plaats een reactie

Han Kemper over ‘zijn’ Amsterdams Groei en Gezondheidsonderzoek

De hoogleraar gezondheidskunde Han Kemper volgde 25 jaar lang 450 Nederlanders en ging na welke invloed hun leefstijl had op hun gezondheid. Conclusie: mensen bewegen te weinig. Gevolg: ze hebben te vroeg te weinig botmassa en worden te dik. ‘Dokters moeten leren

obesitas als ziekte te zien.’


 

Foto: De Beeldredaktie, Erik van 't Hullenaar


Dat Han Kemper, hoogleraar gezondheidskunde aan de VU, voorafgaand aan het interview kinderartsen in Nijmegen vertelt over zijn onderzoek, is tekenend: de jeugd heeft altijd zijn belangstelling gehad. In die levensfase worden volgens hem de fundamenten gelegd voor wat er later goed of fout kan gaan in de gezondheid.


Vandaag, 26 maart, gaat hij met emeritaat tijdens een symposium gewijd aan leefstijl en gezondheid en aan zijn belangrijkste

claim to fame

: het Amsterdams Groei en Gezondheidsonderzoek (AGGO) waarvan hij de grondlegger is. Het AGGO is een inmiddels 25 jaar durend longitudinaal onderzoek naar de gezondheidstoestand van ongeveer 450 Nederlanders, die vanaf hun dertiende levensjaar worden gevolgd om te bepalen in hoeverre leefstijl invloed heeft op gezondheid. De tot dusver laatste metingen vonden plaats in 2000 toen de deelnemers inmiddels 36 jaar oud waren.


Het AGGO leverde niet alleen zo’n vierhonderd wetenschappelijke publicaties op, Kemper mocht ook de nodige eerbewijzen in ontvangst nemen, waaronder drie eredoctoraten.  De hoogleraar is altijd zeer nauw betrokken gebleven bij de uitvoering van het onderzoek: ‘Ik heb alle metingen naar het zuurstofopnemend vermogen steeds zelf gedaan; 23 jaar lang ook op dezelfde manier met dezelfde apparatuur. Ik heb uitgerekend dat ik mijn proefpersonen daarvoor in totaal 25.000 km heb laten hardlopen.’

Han Kemper, 63 jaar, zelf toonbeeld van een fitte, oudere heer - hij jogt, tennist en golft - begon ooit als gymnastiekleraar, maar werd inspanningsfysioloog. Hij interesseerde zich aanvankelijk vooral voor de vraag in welke mate extra gymlessen een positief effect hadden op de gezondheid van kinderen. Kemper deed in het begin van de jaren zeventig een aantal trials – ‘keurig gerandomiseerd onderzoek, ik wist alleen toen nog niet dat het zo heette’ - maar vond geen effect. ‘Ik heb de hele wereld van de lichamelijke opvoeding over me heen gehad. Maar ik vind het desondanks een goed idee hoor, elke dag gym.’


Hoe dan ook, dat onderzoek was de kiem voor wat later het AGGO ging heten. Twee doelen had (en heeft) die studie: de groei en ontwikkeling vanaf het begin van de puberteit beschrijven en de omgevings- en gedragsfactoren die daarop van invloed zijn, ophelderen. En dus keek Kemper samen met zijn collega’s naar het dagelijkse activiteiten- en eetpatroon. Hij was op zoek naar het antwoord op vragen als: Is er een relatie tussen lichaamsbeweging en botdichtheid? Heeft een verstoring van de energiebalans - het evenwicht tussen bewegen en eten - een effect op het ontwikkelen van obesitas? En is er een relatie tussen meer bewegen en fitheid ofwel uithoudingsvermogen?


Kemper: ‘Na de eerste vier jaar was de gezondheid van de kinderen niet achteruitgegaan, ofschoon hun eetpatroon slechter was geworden - ze aten te vet, te veel eiwitten, te weinig koolhydraten, kortom: te energierijk - en de mate waarin ze aan beweging deden angstaanjagend was gedaald.’ Later begon zich een patroon af te tekenen.

Wat de eerste vraag betreft - of er een relatie is tussen bewegen en botdichtheid - staat inmiddels mede dankzij het onderzoek van Kemper onomstotelijk vast dat activiteiten als springen of een trap afrennen, in het algemeen: kortdurende mechanische belasting, goed is voor de aanmaak van botweefsel.


Kemper: ‘Osteoporose doet zich vooral voor op oudere leeftijd, desondanks is het op te vatten als een kinderziekte. De ontwikkeling van het skelet begint al in de baarmoeder en de basis voor sterke botten wordt vooral gelegd tijdens de groeiperiode in de jeugd. Door een actieve leefstijl kan de ontwikkeling van de botmassa in de jeugd worden gestimuleerd:  daardoor wordt een hogere maximale botmassa bereikt. Zo kan ook het leeftijdsgebonden verlies van botmassa worden vertraagd. Actievere personen hebben op dezelfde leeftijd een grotere botmassa dan minder actieve personen. Gevolg is dat de eersten pas op latere leeftijd de osteoporosegrens bereiken. Je kunt osteoporose zo wel vijf tot vijftien jaar uitstellen. Overigens: aanleg is voor ongeveer tweederde verantwoordelijk voor een gezond en sterk skelet: ouders met sterke botten hebben kinderen met sterke botten. Maar op alle leeftijden kan de botdichtheid nog worden verhoogd. Op oudere leeftijd daalt de botdichtheid 1 tot 2 procent per jaar. Bij pre- en postmenopauzale vrouwen kan door adequate en voldoende lichaamsbeweging de botmassa niettemin weer met 1 procent toenemen.’

Dan vraag nummer twee: het verband tussen overgewicht en te weinig bewegen. ‘In moderne westerse landen’, zegt Kemper, ‘nemen gemiddeld genomen vrouwen en mannen vanaf hun twintigste een tot anderhalve kilo in gewicht toe. Dit overgewicht ontwikkelen ze dankzij een kleine, nauwelijks detecteerbare positieve energiebalans die ze gedurende langere tijd volhouden, volgens mij vooral omdat ze te weinig bewegen.


De eerste fossielen van de voorlopers van de mens zijn zeven miljoen jaar oud, zo blijkt uit recente vondsten. Dus kun je zeggen dat we nagenoeg zeven miljoen jaar gewend zijn geweest aan weinig eten en veel bewegen, aan rennen om dat eten te pakken te krijgen. Als er een goede buit was, moesten we dat zo gauw mogelijk naar binnen werken. De mensheid kende met andere woorden al die tijd een hoog activiteitenpatroon en een lage, of in ieder geval onregelmatige energie-intake. Maar zie: de laatste honderd jaar zitten we in exact de omgekeerde situatie. Mensen - vooral kinderen - zijn grazers geworden, want er is een overvloed aan voedsel. Tegelijkertijd is de noodzaak tot bewegen verdwenen. Onze sociale en fysieke omgeving is obesogeen, ze heeft ons gemaakt tot niet-bewegers.’


Ten slotte de derde kwestie: het verband tussen activiteit en fitheid, meer speciaal aërobe fitheid. Kemper: ‘We weten dat lichaamsbeweging die fitheid kan verbeteren en dat fitheid  samenhangt met een verminderd risico op aandoeningen als hypertensie, diabetes en hypercholesterolemie.’


Kemper en zijn collega’s maten de aërobe fitheid door hun  proefpersonen te laten hardlopen op een lopende band. Bij een constante snelheid van 8 km/uur werd de band elke twee minuten steiler gezet totdat de proefpersoon het niet langer kon volhouden. Tijdens het hardlopen werd de hartslagfrequentie gemeten en via een mondstuk de hoeveelheid zuurstof die uit de buitenlucht kon worden opgenomen. De maximale hoeveelheid zuurstof (VO2max) die tijdens deze stapsgewijs oplopende inspanning kan worden bereikt, was de maat voor de aërobe fitheid.


Kemper over de resultaten: ‘Steeds zag je weer dat actieve kinderen een hoger aëroob vermogen hebben dan niet-actieve kinderen. Maar wij waren en zijn vooral geïnteresseerd in veranderingen. En dan blijkt dat een toename van 10 procent van het lichamelijke activiteitenpatroon leidt tot een toename van slechts 0,04 procent van de aërobe fitheid, en dat is niet significant.’ En dus is Kemper er niet in geslaagd de juistheid van de stelling (en tevens één van zijn aanvankelijke ‘beweegredenen’ om het AGGO op te zetten) ‘jong bewogen is oud gezond en fit’ aan te tonen.


‘Wat kan hier zijn misgegaan?’, vraagt hij zich af. ‘Is er misschien sprake van een variant van het kip-ei-probleem: zijn kinderen met een hoog aëroob vermogen makkelijker actief of  krijg je een beter aëroob vermogen omdat je actiever bent?’ Misschien spelen, meent hij, ook genetische factoren een rol. Hoewel ze niet gemakkelijk zijn vast te stellen, hoopt hij toch dat er over niet al te lange tijd genen kunnen worden geïdentificeerd die verklaren waarom er zulke grote onderlinge verschillen zijn in beweeggedrag bij jonge mensen. Soortgelijke genen zijn bij sommige diersoorten reeds gevonden.

In zijn afscheidsrede als hoogleraar staat Kemper stil bij een verwante kwestie. Neem sporters, veelbewegers bij uitstek. Die blijken over het algemeen geen langere levensduur te hebben in vergelijking met niet-sporters; ze hebben bovendien vaker klachten aan het bewegingsapparaat en zijn vaker ten prooi aan allerlei bacteriële en virale infecties dan niet-sporters en ook zij blijken - net als gewone stervelingen - een risico te lopen op sommige vormen van kanker, hart- en vaatziekten, osteoporose en diabetes. ‘Ondanks een meer dan gemiddelde fitheid blijken sporters toch niet in alle opzichten even gezond te zijn’, aldus Kemper.


Hij noemt de Amerikaanse fitness-goeroe Jim Fixx en de Noorse sportfysioloog Lars Hermansen als voorbeelden van mannen die vroegtijdig overleden na een hartinfarct ‘ondanks het feit dat zij in alle opzichten door een gezonde levensstijl (veel lichaamsbeweging, een gezonde voeding, niet roken en matig alcoholgebruik) een goede fitheid hadden’. Maar ook hier geldt: leefstijl en omgeving zijn niet het hele verhaal. Kemper: ‘In het algemeen blijken onze genen voor 60 tot 80 procent te bepalen of iemand een topsporter kan worden, maar ook de kans op een ziekte en plotse dood worden door aanleg bepaald.’

Het beeld is verwarrend: lichamelijk actief zijn, is blijkbaar geen garantie voor levenswinst. En een actief leven beschermt ons niet tegen hart- en vaatziekten, reuma, de ziekte van Parkinson, Alzheimer of kanker. En toch: wie inactief is, loopt, zeker in combinatie met te veel eten, roken en dergelijke, wel meer gevaar. Maar ook geldt: onze levensverwachting is nog nooit zo hoog geweest, ondanks al die slechte gewoonten.


Kemper: ‘Leeftijd kon je een paar honderd jaar geleden nog heel goed als gezondheidscriterium nemen: wie ziek werd, ging meestal dood. Nu word je opgelapt, en vervolgens chronisch ziek. Het is een bekend fenomeen: vrouwen worden ouder en bewegen toch minder dan mannen. Beweeg minder, leef langer, heb ik wel eens gekscherend opgemerkt. Kijk, ik ga uit van de jeugd, op die leeftijd kun en moet je ingrijpen. In het AGGO-onderzoek heeft 45 procent van de mannen en 25 procent van de vrouwen op 36-jarige leeftijd overgewicht. Daar moet je wat aan doen. Want let op: als we tijdig zouden interveniëren, hebben ze veertig jaar lang geen risicofactoren. Ze zouden, verwacht ik, gezonder oud worden.’


Op het moment dat mensen obees zijn, is het eigenlijk te laat. ‘Je moet het voorkomen’, zegt Kemper. ‘Dokters moeten daarom leren overgewicht en obesitas als ziekten te zien. We beschikken nu over een Nederlandse norm voor gezond bewegen: voor kinderen komt die neer op minstens zestig minuten per dag matig tot intensief actief zijn. En dat betekent niet alleen sportbeoefening: mensen denken vaak dat ze veel bewegen als ze aan sport doen, maar de meesten doen dat een, hooguit twee keer per week. Dat is niet genoeg.’


Het lijkt een gevecht tegen de bierkaai. ‘Ja’, zegt Kemper, ‘helaas remt veel in onze cultuur en onze sociale omgeving beweging af. Ik noem maar een voorbeeld: kinderen kunnen of mogen niet meer buiten spelen. Ouders vinden het onveilig. Ik deed er een uur over om naar school te lopen; nu worden kinderen gebracht. Eigenlijk moest het not-done zijn om niet te bewegen, zoals het langzamerhand not-done wordt om nog te roken.’


Ondertussen verandert Nederland. In zijn onderzoek kon Kemper nog vinden dat het eten van meer calcium niet leidt tot betere botten. ‘Het is duidelijk waarom: Nederland is een melk- en kaasland. De kinderen in onze studie zaten al boven de aanbevolen hoeveelheden. In het AGGO bleek de groep met de hoogste calciuminneming (1100-1800 mg/dag) geen sterkere botten te hebben dan de groep met de laagste calciuminneming (600-1000 mg/dag). De reden is dat deze laatste groep voor het grootste deel nog steeds voldoende calcium via de voeding binnenkrijgt. Genoeg is blijkbaar genoeg.’


Maar er zijn nu veel meer allochtone kinderen, van bijvoorbeeld Marokkaanse of Turkse afkomst, met heel andere voedings- en leefpatronen. ‘Zo is het’, zegt Kemper, ‘en dat maakt dat je nu hele andere dertienjarigen hebt dan 23 jaar geleden. Dat is het nadeel van longitudinaal onderzoek. Eigenlijk zou je weer opnieuw moeten beginnen. Maar zoiets doe je maar één keer in je leven.’


Het AGGO was niet voor niets zijn levenswerk.

Referentie


H.C.G. Kemper (ed.), Medicine of Sport Science, vol. 47. Amsterdam Growth and Health Study (AGHALS)-23-year follow-up from teenager to adult about lifestyle and health. Basel: Karger, 2004.

obesitas leefstijl & gezondheid
  • Henk Maassen

    Henk Maassen is journalist bij Medisch Contact, met speciale belangstelling voor psychiatrie en neurowetenschappen, sociale geneeskunde en economie van de gezondheidszorg.  

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.