Tuchtrecht
15 minuten leestijd

Broer overledene mag geen kopie dossier

Plaats een reactie

De broer van een overleden man eist afgifte van het medisch dossier van de overledene van het ziekenhuis en de huisartsenpraktijk. De overledene heeft een maand voor zijn overlijden via aanpassing van zijn testament zijn verzorgende tot enig erfgenaam benoemd. Volgens de broer was de inmiddels overledene toen wilsonbekwaam en is de wijziging van het testament niet rechtsgeldig. De huisartsenpost en het ziekenhuis weigeren het dossier te overleggen. Het Hof stelt hen in het gelijk. Er is niet voldaan aan de strenge eisen om doorbreken van het beroepsgeheim na overlijden te rechtvaardigen.

Hof ’s-Hertogenbosch 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3007


Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.142.927/01
arrest van 26 augustus 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. J.E. Jansen te Veghel,
tegen
1 Maatschap Huisartsenpraktijk De Peperstoep, gevestigd te [vestigingsplaats 1], geïntimeerde in principaal hoger beroep, advocaat: mr. M.C. Hoogendam te Leusden,
2. Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis, gevestigd te [vestigingsplaats 2], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. M.A. Gregoor te Utrecht,
hierna gezamenlijk aan te duiden als geïntimeerden en afzonderlijk als de Huisartsenpraktijk en het Ziekenhuis, op het bij exploot van dagvaarding van 24 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 januari 2014, gewezen tussen [appellante] als eiseres en (onder andere) geïntimeerden als gedaagden.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/272832/KG ZA 13873)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 februari 2014;
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, van 8 april 2014 met producties;
- de memorie van antwoord van de Huisartsenpraktijk van 20 mei 2014;
- de memorie van antwoord, tevens antwoordakte wijziging eis, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het Ziekenhuis van 20 mei 2014 met producties;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van 1 juli 2014 met producties.

Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.
Op 23 januari 2013 is overleden [erflater], geboren [geboortedatum] 1944, de broer van [appellante]. [erflater] was onder behandeling van een huisarts van de Huisartsenpraktijk en van een geriater van het Ziekenhuis. Mevrouw van Honk-[verzorgster] (verder: [verzorgster]) heeft [erflater], die alleenstaand was, gedurende 16 jaar verzorgd en ook tijdens zijn ziekte bijgestaan.

3.1.2.
Op 21 oktober 2011 heeft [erflater] een eerste bespreking gehad met notaris [notaris] om tot een nieuw testament te komen. Eind november 2012 is [erflater] in het ziekenhuis opgenomen, waar hij drie weken is gebleven. Op 13 december 2012 heeft notaris [notaris] een nieuw testament van [erflater] verleden, waarbij [verzorgster] is benoemd tot enig erfgenaam. [executeur] is tot executeur benoemd. Op 14 december 2012 is [erflater] opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. Op 23 januari 2013 is hij overleden.

3.1.3.
[appellante] heeft [verzorgster] op 13 juni 2013 gedagvaard in een bodemprocedure voor de rechtbank Gelderland en een verklaring voor recht gevorderd dat het testament van 13 december 2012 nietig is wegens een geestelijke stoornis van [erflater]. Zij vordert tevens inzage in de nalatenschap van [erflater], en dat die nalatenschap aan haar wordt afgegeven. In een tussenvonnis van 12 maart 2014 is aan [appellante] bewijs opgedragen dat haar broer op 13 december 2012 leed aan een stoornis van zijn geestvermogens, welke stoornis een redelijke waardering van de bij de op die datum opgemaakte uiterste wilsbeschikking betrokken belangen heeft belet, of onder invloed van welke stoornis deze uiterste wilsbeschikking tot stand is gekomen.

3.1.4.
Op 14 resp. 15 oktober 2013 heeft [appellante] de Huisartsenpraktijk, resp. het Ziekenhuis (de geriater) verzocht om haar inzage te geven in het medisch dossier van haar broer. De Huisartsenpraktijk heeft dat op 29 oktober 2013 geweigerd en het Ziekenhuis op 31 oktober 2013.

3.2.1.
In de onderhavige kort geding procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg de Huisartsenpraktijk en het Ziekenhuis te gebieden om binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan haar een afschrift ter beschikking te stellen van het volledige medische dossier van haar broer over de periode 1 januari 2011 tot 23 januari 2013, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, en subsidiair dit afschrift ter beschikking te stellen van een door [appellante] aan te wijzen medisch deskundige.

3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. In de door haar tegen [verzorgster] aangespannen bodemprocedure zal zij het bewijs moeten leveren dat haar broer ten tijde van het verlijden van zijn testament wilsonbekwaam was. Dat bewijs kan zij alleen leveren als zij inzage krijgt in de medische dossiers van haar broer. De situatie voldoet aan de voorwaarden die in de jurisprudentie (HR 20 april 2001, NJ 2001, 600) worden gesteld aan een inbreuk op de geheimhoudingsplicht van art. 7:457 BW.

3.2.3.
De Huisartsenpraktijk en het Ziekenhuis hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.
In het vonnis van 30 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, haar in de proceskosten veroordeeld, en daartoe als volgt overwogen.
[appellante] heeft een spoedeisend belang bij haar vorderingen nu een bodemprocedure aanhangig is waarin [appellante] waarschijnlijk de bewijslast draagt. Artikel 7:457 BW over de geheimhoudingsplicht van de zorgverlener bevat geen regeling voor het verstrekken van inlichtingen na het overlijden van de patiënt. De geheimhoudingsplicht kan echter worden doorbroken als er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat door het beroep daarop een ander zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden. Een inbreuk is dan mogelijk, als (a) er zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat er sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het opmaken van het testament; (b) aannemelijk is dat de overledene bij leven toestemming had gegeven voor gegevensopenbaring; en (c) deze wijze van gegevensopenbaring de enige effectieve mogelijkheid is om de gewenste opheldering te verschaffen (HR 20 april 2001, NJ 2001, 600). De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende concrete aanwijzingen waren dat [appellante] bij handhaving van de geheimhoudingsplicht in een zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden, en dat er aanwijzingen zijn dat er ten tijde van het opmaken van het testament sprake was van wilsonbekwaamheid van de broer van [appellante] (a). De voorzieningenrechter achtte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de broer van [appellante], was hij nog in leven geweest, aan [appellante] toestemming had verleend tot inzage van zijn medisch dossier (b). De voorzieningenrechter was er ook niet van overtuigd dat [appellante] niet zonder dat dossier zou kunnen bewijzen dat haar broer tijdens het verlijden van het testament wilsonbekwaam was (c). Het belang van het Ziekenhuis en de Huisartsenpraktijk bij handhaving van de geheimhoudingsplicht weegt daarom zwaarder, aldus de voorzieningenrechter.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd in die zin, dat zij de in eerste aanleg mede gedagvaarde Stichting Ondersteuning Ziekenhuiszorg niet in het appel heeft betrokken, en dat zij in haar subsidiaire vorderingen sub c en d als alternatief heeft opgenomen dat het hof een medisch deskundige kan aanwijzen aan wie een afschrift van het medisch dossier ter beschikking wordt gesteld. Voor het overige heeft [appellante] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in eerste aanleg.
3.5.
De grieven van [appellante] houden het volgende in.
Met grief 1 betoogt zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte de hierboven genoemde voorwaarden a, b en c als cumulatieve voorwaarden heeft aangemerkt. Grief 2 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de broer van [appellante] aan zijn zuster toestemming zou hebben verleend tot inzage van zijn medisch dossier, en grief 3 dat de voorzieningenrechter er ten onrechte niet van overtuigd was dat [appellante] niet zonder de dossiers kon bewijzen dat haar broer ten tijde van het verlijden van het testament wilsonbekwaam was en dat het belang van de Huisartsenpraktijk en het Ziekenhuis zwaarder woog. In de grieven 4 en 5 maakt [appellante] bezwaar tegen de afwijzing van haar vorderingen en tegen haar veroordeling in de proceskosten.
3.6.
De Huisartsenpraktijk heeft bij memorie van antwoord gesteld dat de voorzieningenrechter is uitgegaan van een zelfstandige afwijzingsgrond en in een belangenafweging heeft geoordeeld dat het beroepsgeheim niet hoeft te wijken. Zij betwist dat van een veronderstelde toestemming kan worden uitgegaan. De Huisartsenpraktijk concludeert tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.

3.7.
Het Ziekenhuis heeft verweer gevoerd tegen de door [appellante] aangevoerde grieven en twee voorwaardelijke incidentele grieven ingesteld, voor het geval het principaal appel geheel of gedeeltelijk zou slagen.
In de eerste grief maakt het Ziekenhuis bezwaar tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellante] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorzieningen, en dat zij bij handhaving van de geheimhoudingsplicht in een zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden. Zij kan immers door getuigenverhoren aantonen dat haar broer ten tijde van het opstellen van het testament wilsonbekwaam was. Bovendien staat niet vast dat als de vordering van [appellante] tegen [verzorgster] zou slagen, [appellante] enig erfgenaam is: in dat geval zou het testament van 17 februari 2012, waarvan de inhoud onbekend is, herleven.
De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er aanwijzingen zijn dat er ten tijde van het opmaken van het testament sprake was van wilsonbekwaamheid van [erflater]. Het Ziekenhuis wijst daarbij met name op de brief van de notaris van 19 mei 2013 aan de advocaat van [appellante]. Het Ziekenhuis concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden.
3.8.1.
Het hof ziet aanleiding om, ook al zijn deze voorwaardelijk ingesteld, eerst de incidentele grieven van het Ziekenhuis te behandelen. De eerste grief bestaat uit twee onderdelen: het Ziekenhuis heeft er bezwaar tegen dat een spoedeisend belang van [appellante] is aangenomen, en dat de voorzieningenrechter heeft aangenomen dat door het beroep op de geheimhoudingsplicht een ander zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden.

3.8.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het spoedeisend belang van [appellante] volgt uit de omstandigheid dat zij in de bodemprocedure tegen [verzorgster] het bewijs dient te leveren dat haar broer op 13 december 2012 leed aan een stoornis van zijn geestvermogens, welke stoornis een redelijke waardering van de bij de op die datum opgemaakte uiterste wilsbeschikking betrokken belangen heeft belet, of onder invloed van welke stoornis deze uiterste wilsbeschikking tot stand is gekomen. Inmiddels is aan haar dat bewijs in het tussenvonnis van 12 maart 2014 in de zaak tegen [verzorgster] opgedragen. Dat zij dat bewijs (mogelijk) ook (ten dele) langs andere weg zou kunnen leveren neemt niet weg dat [appellante] spoedeisend belang heeft te kunnen beschikken over het medische dossier van haar broer, waaruit de door haar te bewijzen feiten zouden kunnen blijken.
3.8.3.
Met betrekking tot het andere zwaarwegende belang dat door een beroep op de geheimhoudingsplicht zou kunnen worden geschaad, overweegt het hof dat als het gaat om veronderstelde wilsonbekwaamheid van de erflater om een rechtshandeling te verrichten, waardoor degene die om afgifte van het medisch dossier vraagt in zijn financiële belang kan zijn getroffen, een dergelijk belang een zwaarwichtig belang oplevert dat rechtvaardigt dat wordt onderzocht of aan de voorwaarden is voldaan waaronder de geheimhoudingsplicht van een overledene mag worden doorbroken. Dat [appellante], ook als het testament van 13 december 2012 nietig zou zijn, misschien helemaal geen (enig) erfgenaam is omdat de inhoud van het voorafgaande testament niet bekend is, staat niet aan een onderzoek zoals zojuist bedoeld in de weg.
De eerste incidentele grief faalt mitsdien.
3.9.
De tweede incidentele grief betreft de vraag in hoeverre er aanwijzingen zijn dat de broer van [appellante] ten tijde van het verlijden van het testament wilsonbekwaam was.
De voorzieningenrechter heeft ter onderbouwing van zijn oordeel dat die aanwijzingen er zijn, acht geslagen op verklaringen van [appellante] zelf en van haar twee dochters, en op de samenvatting van een geriatrisch onderzoek bij [erflater] van 18 augustus 2011 waarin als conclusie wordt vermeld:
“geheugenverlies, overzicht problemen door schade van hersenfuncties, door bloedvat beschadiging in de hersenen (herseninfarct). Het uitvoeren van verantwoordelijke taken zullen moeilijker gaan als gevolg van geheugenverlies.”
Naar het oordeel van het hof kan echter aan de eerstgenoemde verklaringen slechts in zeer beperkte mate gewicht worden toegekend nu deze van één van partijen, c.q. zeer nauw bij deze procespartij betrokkenen, afkomstig zijn, terwijl de samenvatting van het geriatrisch onderzoek in de eerste plaats dateert van bijna 1,5 jaar vóór het verlijden van het testament en in de tweede plaats het gesignaleerde geheugenverlies, de overzicht problemen en het moeilijk uitvoeren van verantwoordelijke taken – als deze zich al net zo voordeden op 13 december 2012 – nog niet meebrengen dat bij [erflater] een met zijn verklaring overeenstemmende wil ontbrak.
Het hof hecht bij zijn voorlopig oordeel in de eerste plaats waarde aan de uitgebreide brief van de betrokken notaris van 19 mei 2013 aan de advocaat van [appellante]. Deze notaris verklaart dat hij eerst op 21 oktober 2011 een uitvoerig gesprek heeft gehad met [erflater], dat [erflater] toen een prima en heldere indruk maakte en dat er toen voor hem als notaris geen enkele aanleiding was om naar het medisch welbevinden van [erflater] te informeren. Verder verklaart de notaris dat hij [erflater] op zijn ziekbed op 13 december 2012 uitvoerig alleen heeft gesproken en daarvan veel gespreksaantekeningen heeft gemaakt. De notaris schrijft dat het opmaken van het testament bewust heeft plaatsgevonden en baseert dat op de omstandigheid dat [erflater] één voor één de legatarissen heeft genoemd, heeft bevestigd dat hij [verzorgster] wegens al haar verdiensten tot zijn enig erfgename benoemt, en tijdens het voorlezen nog heeft aangegeven dat hij uiteindelijk vond dat de dochters van [appellante] ook wel een legaat mochten ontvangen, hetgeen met een renvooi aan het testament is toegevoegd. Daarnaast neemt het hof in aanmerking de verklaring van [voormalig boekhouder], de voormalige boekhouder van [erflater], die in december 2012 bij [erflater] in het ziekenhuis op bezoek is geweest. [voormalig boekhouder] verklaart dat [erflater] hem toen heeft gezegd dat hij zijn testament had gewijzigd en [verzorgster] als zijn enige erfgenaam had benoemd. Hij zei dat, zoals [voormalig boekhouder] dat kon beoordelen, met zijn volle verstand, aldus [voormalig boekhouder]. Tenslotte zijn er twee door de voorzieningenrechter in zijn vonnis, r.o. 2.13, ten dele geciteerde verklaringen van de zorgcoördinator en van een vriend van [erflater] ([vriend erflater]), welke laatste [erflater] als buurjongen vanaf hun geboorte kende en hem tot 1 uur voor zijn overlijden nog heeft gesproken, waaruit kan worden afgeleid dat [verzorgster] veel voor [erflater] betekende en dat zij in het ziekenhuis zijn enige contactpersoon was. [vriend erflater] verklaart ook dat hij de veronderstellingen van [appellante] over de geestelijke vermogens van haar broer bestrijdt. Deze omstandigheden wijzen niet op het bestaan van toereikende aanwijzingen voor de wilsonbekwaamheid van [erflater] ten tijde van het verlijden van zijn testament.
3.10.
De door [appellante] aangevoerde omstandigheden (mva in voorwaardelijk incidenteel appel sub 10) die naar haar mening wijzen op wilsonbekwaamheid van haar broer op 13 december 2012 maken het voorlopig oordeel van het hof niet anders.
Dat de rechtbank haar in de bodemprocedure tegen [verzorgster] tot bewijs heeft toegelaten betekent op voorhand nog niets ten gunste van het standpunt van [appellante]; de rechtbank oordeelde immers dat het bewijs nog door geen enkel overgelegd stuk was geleverd. De uitkomst van de hersenscan zoals [appellante] die schetst, wordt door het ziekenhuis betwist, evenals de omstandigheid dat de geriater dit aan [appellante] bevestigd zou hebben.
De brief van een (andere) notaris d.d. 20 april 2012 inzake de verdeling van een aantal percelen grond tussen de familie [appellante], waaruit blijkt dat [executeur] daarbij als gevolmachtigde voor [erflater] optrad, wijst evenmin in de richting van wilsonbekwaamheid van [erflater]. Uit de brief blijkt juist dat [erflater] duidelijke standpunten had inzake de wijze van verdeling. Een gesprek met de huisarts in april 2012 bij [erflater] thuis, in aanwezigheid van [appellante], is er volgens de Huisartsenpraktijk niet geweest (mva sub 10); volgens de huisarts heeft zij [appellante] slechts één maal, op 14 oktober 2011, ontmoet. Van hetgeen [appellante] daarover stelt, kan in dit kort geding dus niet worden uitgegaan. De ziekenhuisopnames en de medicijnen die [erflater] voorgeschreven heeft gekregen zeggen op zichzelf nog niets over zijn wilsbekwaamheid. Wat [appellante] bedoelt met haar stelling dat het ziekenhuis [erflater] niet meer wilsbekwaam achtte om een geneeskundige behandelingsovereenkomst met hem aan te gaan, is het hof zonder toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk.
3.11.
De conclusie is derhalve, dat er voorshands in dit kort geding, nog voordat in een bodemprocedure bewijslevering heeft plaatsgevonden, niet van kan worden uitgegaan dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat [erflater] ten tijde van het verlijden van het testament wilsonbekwaam was. Aan de voorwaarde sub a (r.o. 3.3), waaronder een inbreuk kan worden gemaakt op de geheimhoudingsplicht na overlijden van de patiënt, is dus niet voldaan. De tweede incidentele grief slaagt.

3.12.
Met haar eerste grief in principaal appel betoogt [appellante] dat de drie in de jurisprudentie ontwikkelde voorwaarden a, b en c geen cumulatieve voorwaarden zijn. Zij beroept zich daarbij op een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 maart 2013 (ECLI:NL:RBONE:2013:BZ6271) en op artikel 23 van het wetsontwerp inzake de Wet Cliëntenregeling Zorg, dat inhoudt dat nabestaanden recht hebben op inzage van het medisch dossier als de cliënt daarvoor toestemming heeft gegeven, of als er sprake is van een zwaarwegend belang voor de nabestaanden. Dat kan een financieel belang zijn, maar dan moeten er volgens dit wetsontwerp wel zwaarwegende aanwijzingen zijn dat er sprake was van wilsonbekwaamheid en dat deze gegevensopenbaring de enige mogelijkheid is om de gewenste opheldering te geven.
Het Ziekenhuis wijst erop dat de Minister op 8 februari 2013 (zie zijn brief van 19 maart 2013; hof) heeft laten weten dat het wetsvoorstel niet in de huidige vorm zou worden voortgezet. Volgens het Ziekenhuis is uiterst onzeker of en in welke vorm art. 23 in nieuwe wetsvoorstellen zal terugkeren.
Wat er van dit alles ook zij, ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat de voorwaarden sub a, b en c niet cumulatief mogen worden opgevat, kan de visie van [appellante] er evenmin toe kan leiden dat een inbreuk wordt gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Het hof heeft immers als voorlopig oordeel uitgesproken dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor wilsonbekwaamheid van [erflater] tijdens het verlijden van het testament, zodat nu het hier om een financieel belang van [appellante] gaat, aan het dubbele vereiste van zwaarwegende aanwijzingen voor wilsonbekwaamheid én de enige mogelijkheid om opheldering te geven, niet kan zijn voldaan. Ook als grief 1 in principaal appel zou slagen, zou dat dus niet tot het door [appellante] gewenste resultaat kunnen leiden. De grief wordt daarmee verworpen.

3.13
De grieven 2 en 3 behoeven dan geen behandeling.
De gewijzigde subsidiaire eis van [appellante] kan niet worden toegewezen, aangezien ook indien het medisch dossier zou worden afgegeven aan een – door [appellante] of door het hof aan te wijzen – deskundige, die dat vervolgens in een aan [appellante] af te geven rapport zou verwerken, daarmee inbreuk zou worden gemaakt op het door art. 7:457 BW beschermde geheimhoudingsplicht.
De vordering van [appellante] is dus terecht door de voorzieningenrechter afgewezen, zij het deels op andere gronden dan het hof heeft geoordeeld. Grief 4 wordt verworpen. Ook grief 5 kan niet slagen aangezien [appellante] terecht in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld.
3.14.
[appellante] zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4 De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden:
- aan de zijde van de Huisartsenpraktijk tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 704,-- aan verschotten en op € 894,-- aan salaris advocaat, en
- aan de zijde van het Ziekenhuis tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 704,-- aan verschotten en € 1.341,-- aan salaris advocaat , en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M.A. de Groot-van Dijken en W.H.B. den Hartog Jager en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014.

Opvallende uitspraken tuchtcolleges
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.