Tuchtrecht
Uitspraak tuchtcollege

Relatie met ex-patiënt? Overleg met een buitenstaander

1 reactie
getty images
getty images

Deze week een zaak tegen een gz-psycholoog die een relatie aanknoopte met een ex-patiënt. Haar werkgever heeft een zaak aangespannen, waarin het draait om de vraag of zij een voldoende lange afkoelingsperiode in acht heeft genomen. Dat is ook interessant voor artsen.

De eerste afspraak tussen de twee vindt een halfjaar na afsluiting van de behandelrelatie plaats, en van een seksuele relatie is pas drie tot vier maanden later sprake. Dat lijkt ruim, maar tijd zegt niet alles. Hoelang zo’n periode moet duren, hangt ook af van aard, duur en intensiteit van de behandeling. De norm voor psychologen is dat ‘de voorgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis meer heeft’ voordat een romantische relatie mag ontstaan. Het Centraal Tuchtcollege vindt dat de psycholoog dit professioneel had moeten laten toetsen door een objectieve en onafhankelijke ervaren vakgenoot. Dus niet informeel door een oud-studiegenoot, zoals deze psycholoog deed. Het eindigt voor haar met een waarschuwing.

Nu hoeven artsen zich niet aan beroepsnormen van psychologen te houden. Maar mocht u toch ooit onverhoopt verliefd worden op een (voormalig) patiënt en niet weten of de afkoelingsperiode lang genoeg heeft geduurd, dan is het advies om een buitenstaander met verstand van zaken te consulteren zo gek nog niet. De KNMG heeft de gedragsregel dat seksueel contact en seksuele verbale intimiteiten niet thuishoren in de arts-patiëntrelatie verder uitgewerkt in het consult ‘Seksueel contact tussen arts en patiënt: het mag niet, het mag nooit’.

Sophie Broersen, arts niet-praktiserend/journalist

Anneloes Rube, adviseur gezondheidsrecht

download de ingekorte tijdschriftversie (pdf)

De volledige tekst van deze uitspraak:

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.420 van:

A., gz-psycholoog, (destijds) werkzaam te B.,

appellante, verweerster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. M.J.G. Peters, advocaat te Zwolle,

tegen

Stichting FPC C., gevestigd te B., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. M.R. Gans, advocaat te Groningen.

1.              Verloop van de procedure

Stichting FPC C. - hierna klaagster - heeft op 18 januari 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. - hierna: de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 juli 2017, onder nummer 022/2017 heeft dat College klaagster in het eerste klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard en het tweede klachtonderdeel gegrond verklaard en de gz-psycholoog voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd. De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Het Centraal Tuchtcollege heeft op 19 februari 2018 van de gz-psycholoog nog een brief

d.d. 16 februari 2018 met producties ontvangen. De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 maart 2018, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. M.R. Gans voornoemd en de gz-psycholoog, bijgestaan door

mr. M.J.G. Peters voornoemd. Mr. Peters heeft pleitaantekeningen overgelegd.

2.              Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang            voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerster werkte sinds 1 oktober 2010 bij de C. als assistent-behandelcoördinator. Op dat moment was zij basispsycholoog. Na het afronden van de opleiding tot gz-psycholoog op 1 januari 2014 werd verweerster behandelcoördinator. De inschrijving in het BIG-register van verweerster als gz-psycholoog vond plaats op 8 april 2014.

Vanaf 30 november 2011 was verweerster betrokken bij de behandeling van X, die opgenomen was vanwege een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Eerst was verweerster bij de behandeling van X betrokken als assistent-behandelcoördinator en vanaf 1 april 2013 als (ondersteunend) therapeute. Op 3 maart 2014 verlengde de rechtbank de terbeschikkingstelling van X met een jaar. Het bevel tot verpleging van overheidswege werd voorwaardelijk beëindigd met ingang van 1 juni 2014 of zoveel eerder als dat er huisvesting voor X geregeld zou zijn. In aanloop naar het vertrek van X uit de C. droeg verweerster begin maart 2014 de behandeling over aan een organisatie voor ambulante begeleiding. Op 14 april 2014 betrok X een woning in de omgeving van de stad B. en is het bevel tot verpleging van overheidswege voorwaardelijk geëindigd. Vanaf dat moment is er geen behandelcontact meer geweest tussen X en de (behandelaren van de) C.. In totaal waren er tussen verweerster en X 126 geregistreerde behandelcontacten in voornoemde periode van 26 maanden.

In oktober 2014 ontmoetten verweerster en X elkaar bij toeval in het uitgaansleven in B.. In de periode daarna, van oktober 2014 tot en met januari 2015, hebben verweerster en X driemaal met elkaar afgesproken. Dit contact leidde tot een intieme relatie en verweerster raakte begin februari 2015 zwanger na seksueel contact met X.

In december 2014 werd verweerster aangenomen bij een andere zorginstelling waarna zij op 5 januari 2015 haar ontslag indiende. Formeel eindigde het dienstverband van verweerster bij de C. op 1 maart 2015.

Op 26 maart 2015 is het bevel tot verpleging van X van overheidswege onvoorwaardelijk geëindigd.

Verweerster is op XXX bevallen van een kind. Medio oktober 2015 raakte de directie van de C. op de hoogte van de relatie tussen verweerster en X. Nadat de directeur van de C. telefonisch contact had opgenomen met verweerster, deed hij een melding bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ). In overleg met de IGZ werd besloten tot een intern onderzoek door een onderzoekscommissie, ingesteld door de C. en voorgezeten door een onafhankelijk voorzitter. Daarnaast vond onderzoek door de IGZ plaats. Mede omdat de C. zelf een tuchtklacht indiende besloot de IGZ geen tuchtklacht in te dienen. Voorts gaven de rapporten aanleiding tot verbetermaatregelen binnen de C..

3.              HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:

-                 tijdens het bestaan van de behandelrelatie met X grenzen heeft doen vervagen tussen professioneel en niet-professioneel handelen. Zij sprak X vaker dan gebruikelijk en enkele malen ook buiten kantoortijden;

-                 in het najaar van 2014 geen melding heeft gedaan van haar contacten met X en aan deze contacten een vervolg gaf. Zij heeft zich daarbij niet open, transparant en toetsbaar opgesteld.

Met dit handelen heeft verweerster volgens klaagster de beroepsnormen en de interne gedragscode van de C. geschonden.

Meer in het bijzonder ligt volgens klaagster de vraag voor of verweerster een voldoende lange afkoelingsperiode in acht heeft genomen voordat zij een seksuele relatie met X aanging, gezien de intensiteit van de behandelrelatie.

4.              HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Op het standpunt van verweerster gaat het college hieronder bij de overwegingen in.

5.              DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1.          

Het college wijst erop, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Verweerster heeft allereerst aangevoerd dat het klaagschrift strijdig is met artikel 4 onder b van het Tuchtrechtbesluit Wet BIG. Nu verweerster op alle klachtonderdelen in het verweerschrift en ter zitting verweer heeft gevoerd en de klachtonderdelen in samenhang met de bijlagen voldoende kenbaar waren, valt niet in te zien dat niet aan de eisen, dat het klaagschriftde klacht en de feiten en gronden waarop deze berust bevat, is voldaan.

5.3

Verweerster heeft verzocht mee te wegen dat de procedure lang heeft geduurd doordat de C. in februari 2016 heeft aangekondigd een tuchtklacht in te dienen en na het rapport van de IGZ in augustus 2016 nog vijf maanden heeft gewacht met het indienen van een klaagschrift. Dit tijdsverloop alleen rechtvaardigt niet een andere of mildere behandeling van het klachtwaardig geachte handelen. Ook de andere verwijten die verweerster de C. maakt, rechtvaardigen dat niet. Het college dient het handelen van verweerster te beoordelen zoals dat aan hem is voorgelegd. Het zal daar in de navolgende overwegingen toe overgaan.

5.4

Uit de feiten en hetgeen ter zitting is besproken is het volgende verloop op te maken. Verweerster heeft als behandelaar van X in de laatste periode van zijn verblijf in de C. een coachende rol vervuld. De weerstand van X tegen (psychologische) bijstand en behandeling verhinderde volgens verweerster contactgroei tussen behandelaar en patiënt. Gedurende de behandelrelatie en bij het beëindigen daarvan is niet of nauwelijks gesproken over de behandelrelatie op zichzelf of de verhouding tussen verweerster en X. In maart 2014 is die behandelrelatie beëindigd en afgesloten bij het vertrek van X naar de eigen woning.

Nadat verweerster en X elkaar rond oktober 2014 in het uitgaanscircuit waren tegengekomen, heeft X haar uitgenodigd voor een nader gesprek waarop verweerster is ingegaan. Daarna is een tweede afspraak gevolgd en nog een. Volgens verweerster is in die periode in haar iets door X geraakt dat is uitgegroeid tot een verliefdheid.

5.5

Ten aanzien van het verwijt aan verweerster dat zij tijdens de behandelrelatie de grenzen van haar professionaliteit niet in acht heeft genomen, overweegt het college dat verweerster toen nog niet BIG-geregistreerd was. Zij heeft zich pas na het einde van haar opleiding tot gz-psycholoog (en de behandelrelatie met X) ingeschreven in het BIG-register. Daarom is de C. niet-ontvankelijk in haar klacht over het handelen of nalaten van verweerster voor de inschrijving als gz-psycholoog op 8 april 2014.

5.6

Dat er een behandelrelatie is geweest, speelt wel een rol in de beoordeling van het handelen van verweerster vanaf oktober 2014. Zij was toen nog in dienst van de C. en ongeveer 6 maanden niet meer de behandelaar van X. De voormalige behandelrelatie kwalificeert het college als een intensieve behandelrelatie. Gedurende ruim 2 jaren was er gemiddeld wekelijks een professioneel contact tussen verweerster en X. Dit betrof een individueel contact in een TBS-instelling waar doorgaans patiënten met psychiatrische problematiek onder dwang worden behandeld. Daarbij komt dat X in een versneld uitstroomtraject kwam na een langdurige opname in (andere) TBS-klinieken, die de intensiteit van de behandelrelatie naar inhoud en aard mede hebben bepaald.

5.7

Bij het toetsen van het handelen neemt het college voorts in aanmerking wat in de beroepsgroep van verweerster destijds als norm werd beschouwd. Daarbij sluit het college aan bij de NIP-beroepscode 2007, de normen van de IGZ (‘Het mag niet, het mag nooit’) en de interne integriteitscode van de C.. Aan verweerster kan worden toegegeven dat deze richtsnoeren niet concreet bepalen of en zo ja, na welke periode een intieme (seksuele) relatie met een ex-patiënt toelaatbaar is. Anderzijds moet worden aangenomen dat eenieder in de beroepsgroep onder meer door de genoten opleiding(en) ervan bewust is dat een affectieve/seksuele relatie met een ex-patiënt precair is en de nodige terughoudendheid vereist. In dit kader bepaalt de NIP-beroepscode 2007 in artikel III.2.3.8 het volgende:

“Bij het aangaan van een persoonlijke relatie na het beëindigen van de professionele relatie, vergewist de psycholoog zich ervan dat de voorgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis meer heeft. Als het hierbij gaat om een seksuele relatie is de psycholoog er verantwoordelijk voor dat hij desgevraagd kan aantonen dat hij bij het aangaan van deze relatie alle zorgvuldigheid in acht genomen heeft, die van hem als professioneel psycholoog verwacht mag worden.”

Deze norm acht het college de standaard in de beroepsgroep weer te geven, ongeacht de vraag of de betrokken gz-psycholoog destijds lid was van de NIP. Verweerster heeft haar handelen naar haar zeggen ook afgestemd op deze code.

5.8

In de kern ligt dus de vraag voor of verweerster de nodige terughoudendheid heeft betracht, zich ervan heeft vergewist dat de voorafgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis meer had en bij het aangaan van de seksuele relatie aantoonbaar de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die mag worden verwacht.

5.9

Het college beantwoordt deze vraag ontkennend. Van het in acht nemen van de benodigde zorgvuldigheid en terughoudendheid is het college niet gebleken. Na de eerste afspraak heeft verweerster haar contact met X gedeeld met een maatschappelijk werker van de kliniek, in de zin dat zij heeft verteld dat zij X had gezien en dat het hem goed ging. De maatschappelijk werker, van wie een verklaring is overgelegd, heeft haar gezegd dat wel vaker met ex-cliënten wordt afgesproken door medewerkers. Pas in maart, toen de gevoelens van verweerster voor X waren uitgegroeid tot verliefdheid en reeds een seksuele relatie bestond, heeft zij haar handelen met een oud-studiegenoot, tevens GZ-psycholoog, getoetst aan de NIP-beroepscode.

5.10

Het college is van oordeel dat verweerster eerder, maar zeker vóór de tweede en derde afspraak met X, die geen enkel professioneel zinnig doel diende, haar verhouding tot X had moeten (laten) toetsen en bespreken. Dit had zij kunnen doen in de vorm van supervisie, intervisie, een gesprek met een vertrouwenspersoon en/of met het multidisciplinair team. Hoewel uit de rapporten van de IGZ blijkt dat een aantal medewerkers de cultuur in de kliniek als onveilig ervaart, is niet aannemelijk dat verweerster niemand verbonden aan de C. had kunnen spreken over de zeer precaire situatie waarin zij zich bevond en die zij op grond van de voor haar geldende beroepsnorm moest bespreken en toetsbaar maken. Zij heeft, vóór het aangaan van de seksuele relatie, evenmin met een niet bij haar werkgever werkzame professional contact gezocht om haar gedrag te bespreken en toetsen. Dat zij X heeft gevraagd of de voormalige behandelrelatie in de weg stond aan de ontstane relatie is onvoldoende en niet ter zake. Het op professionele wijze bespreken en toetsen van een beginnende persoonlijke relatie met (mogelijk) verliefdheid op de aspecten van verenigbaarheid met de eerdere behandelrelatie en sedertdien verlopen tijd, acht het college minimumvereisten voor de voor verweerster geldende zorgvuldigheidsnorm.

5.11

De conclusie is dan ook dat aan verweerster een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Zij heeft zich geen of onvoldoende rekenschap gegeven van de noodzakelijke terughoudendheid en toetsbare opstelling die van haar verwacht had mogen worden. De maatregel van berisping acht het college in dit geval passend omdat aan verweerster een ernstig verwijt valt te maken van haar onachtzaamheid en onprofessionele houding. Een zwaardere maatregel acht het college echter niet geïndiceerd. Hoewel verweerster ontegenzeggelijk veel kritischer op haar eigen gedrag had moeten zijn, heeft het college er oog voor dat de regels omtrent het aangaan van een persoonlijke relatie ná de beëindiging van een behandelrelatie niet eenduidig zijn (vastgelegd).Verder heeft verweerster het onjuiste van haar handelen ingezien en is zij zich ervan bewust dat zij het anders had moeten aanpakken. De kans op herhaling schat het college laag in. Daarom overweegt het college dat de preventieve effectiviteit van een berisping in de gegeven omstandigheden en gelet op de aard en de ernst van de aan de verweerster tuchtrechtelijk verweten gedraging, naar verwachting voldoende effect zal sorteren om herhaling van dat gedrag te voorkomen. Tot slot oordeelt het college dat onderhavige zaak zich onderscheidt van een geval waarin de zorgverlener tijdens de behandelrelatie een intieme (seksuele) relatie aangaat, waarvoor de maatregel van (voorwaardelijke) schorsing geïndiceerd is.

3.  Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.  Beoordeling van het beroep

4.1       De in eerste aanleg door klaagster tegen de gz-psycholoog ingediende klacht bestaat uit een tweetal klachtonderdelen. Het beroep van de gz-psycholoog is enkel gericht tegen het door het Regionaal Tuchtcollege gegrond verklaarde tweede klachtonderdeel inhoudende dat de gz-psycholoog in het najaar van 2014 geen melding heeft gedaan van haar contacten met X en aan deze contacten een vervolg heeft gegeven. Het beroep strekt ertoe dat dit klachtonderdeel alsnog ongegrond wordt verklaard dan wel dat aan de gz-psycholoog geen, althans een lichtere maatregel wordt opgelegd.

4.2       Klaagster heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Toetsingskader

4.3       In deze procedure staat centraal het optreden van de gz-psycholoog, die ongeveer 6 maanden na de formele beëindiging van de behandelrelatie in contact is gekomen met haar ex-patiënt X en vervolgens een (persoonlijke en nadien seksuele) niet-professionele relatie is aangegaan met hem. Aan de orde is de vraag of de gz-psycholoog aldus heeft gehandeld als een goed hulpverlener in de zin van artikel 7:453 BW. Deze bepaling schrijft voor dat een hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht neemt en daarbij in overeenstemming handelt met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor de hulpverleners geldende standaard. 

4.4       Bij de beantwoording van deze vraag moet allereerst onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het aangaan van een niet-professionele relatie tijdens de behandelrelatie of direct aansluitend daaraan, hetgeen uitdrukkelijk niet is toegestaan, en anderzijds het aangaan van een niet-professionele relatie in de periode daarna. Het aangaan van een niet-professionele relatie na beëindiging van een behandelrelatie is niet per definitie verboden. Wel dient een gz-psycholoog daarbij alle zorgvuldigheid in acht te nemen die als professioneel gz-psycholoog van hem of haar mag worden verwacht.

4.5       Deze zorgvuldigheid houdt in het algemeen in dat een gz-psycholoog:

a)              terughoudendheid betracht bij het aangaan van een niet-professionele relatie met een ex-patiënt na beëindiging van de behandelrelatie;

b)             na beëindiging van de behandelrelatie een afkoelings- of reflectieperiode van aanmerkelijke duur in acht neemt, waarvan de duur mede wordt bepaald door de aard, duur en intensiteit van de voorgaande behandelrelatie;

c)              zich ervan vergewist dat de voorgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis meer heeft.

4.6       Deze normen vinden hun basis in de vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege en in de Beroepscode voor Psychologen van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) (versie 2007). De beroepscode NIP vermeldt voor zover hier relevant:

“III.1.1.1 De psycholoog onthoudt zich van gedragingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan voorzien dat deze het vertrouwen in de wetenschap van de psychologie, de psychologiebeoefening of in collega’s  kunnen schaden.

(…)

 III.2.3.5 De psycholoog vermengt professionele en niet-professionele rollen niet zodanig met elkaar dat hij niet meer in staat kan worden geacht een professionele afstand tot de betrokkene(n) te bewaren of dat de belangen van de betrokkene(n) worden geschaad.

III.2.3.7 De psycholoog gaat met zijn cliënt geen seksuele relatie aan tijdens de professionele relatie, of direct aansluitend daaraan. Ook nadien is hij daarin terughoudend (...)

III.2.3.8 Bij het aangaan van een persoonlijke relatie na het beëindigen van de professionele relatie, vergewist de psycholoog zich ervan dat de voorgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis meer heeft. Als het hierbij gaat om een seksuele relatie is de psycholoog er verantwoordelijk voor dat hij desgevraagd kan aantonen dat hij bij het aangaan van deze relatie alle zorgvuldigheid in acht genomen heeft, die van hem als professioneel psycholoog verwacht mag worden.”

4.7       Bovenstaande normen geven de geldende standaard in de beroepsgroep weer. De gz-psycholoog wordt vanuit de door haar genoten opleiding als gz-psycholoog geacht de in rechtsoverweging 4.5. en 4.6 vermelde zorgvuldigheidsnormen te kennen en na te leven, ongeacht of zij lid is van het NIP.

4.8       Meer in het bijzonder vergt de te betrachten zorgvuldigheid dat er een  professionele toetsing plaatsvindt van een (beginnende) niet-professionele relatie door een objectieve en onafhankelijke ervaren vakgenoot) gericht op de beoordeling van de verenigbaarheid van die relatie gelet op de voorgaande formele behandelrelatie. Dit kan een professionele toetsing zijn binnen de bestaande professionele structuren van de organisatie waar de betreffende gz-psycholoog werkzaam is, bijvoorbeeld door een vertrouwenspersoon, dan wel een professionele toetsing door een externe ervaren vakgenoot, bijvoorbeeld van de beroepsvereniging.

Informeel bijpraten

4.9       Vaststaat dat de gz-psycholoog van november 2011 tot en met maart 2014 de behandelaar is geweest van X toen hij in de TBS-kliniek was opgenomen. In maart 2014 is de behandelrelatie met X formeel beëindigd en is de behandeling van X overgedragen aan de ambulante begeleiding en de reclassering. Dit met het oog op de voorwaardelijke beëindiging van de TBS-verpleging van X per april 2014. Niet in geschil is dat de gz-psycholoog geen contact met X heeft gehad totdat zij X in het uitgaansleven in het najaar van 2014 toevallig tegenkwam en X haar uitnodigde voor een nader gesprek. Deze eerste afspraak heeft plaatsgevonden in oktober 2014, derhalve ongeveer zes maanden na de formele beëindiging van de behandelrelatie.

Het Centraal Tuchtcollege bestempelt de eerste afspraak van de gz-psycholoog met X in oktober 2014 als een eenmalige, feitelijke voortzetting van de eerdere professionele behandelrelatie die in maart 2014 formeel was beëindigd. Het Centraal Tuchtcollege ziet geen aanleiding er aan te twijfelen dat bij de gz-psycholoog op dat moment enkel professionele nieuwsgierigheid speelde naar hoe het X na zijn voorwaardelijke vrijlating in april 2014 was vergaan. Dit informele bijpraten na afloop van de behandelrelatie acht het Centraal Tuchtcollege niet in strijd met de hiervoor beschreven zorgvuldigheidsnormen. De gz-psycholoog diende zich op dat moment echter wel te realiseren dat deze ontmoeting het risico in zich droeg van een overgang van een professionele naar een niet-professionele relatie. Het Centraal Tuchtcollege gaat er vanuit dat zij zich hiervan bewust is geweest, nu zij deze eerste ontmoeting kort daarna heeft besproken met een collega die destijds als maatschappelijk werker in de TBS-kliniek werkzaam was. Een (verdergaande) toetsing van haar contact met X aan de zorgvuldigheidsnormen was op dat moment niet vereist.

Vervolgontmoetingen

4.10    Vaststaat dat er na deze eerste afspraak nog twee ontmoetingen zijn gevolgd die uiteindelijk hebben geleid tot een seksuele relatie eind januari/begin februari 2015. Gesteld noch gebleken is dat deze ontmoetingen een professionele component hebben gehad.

4.11    Op grond van de stukken en de behandeling ter terechtzitting in beroep is voor het Centraal Tuchtcollege aannemelijk geworden dat de gz-psycholoog voorafgaand aan de tweede en latere ontmoetingen met X haar gevoelens en twijfels over de positie waarin zij zich bevond heeft onderzocht en heeft stilgestaan bij de vraag of, en zo ja, in welke mate de voorgaande behandelrelatie en de daarmee gepaard gaande

afhankelijkheid doorwerkte in haar relatie met X. Zij heeft later ook bij X geverifieerd of er geen sprake (meer) was van afhankelijkheid bij hem. De gz-psycholoog heeft vervolgens (na overleg met directe collega’s en een oud-studiegenoot) geconcludeerd dat een verdergaande toetsing van haar (beginnende) niet-professionele relatie met X niet noodzakelijk was, omdat er na de formele beëindiging van de behandelrelatie een periode van zes maanden was verstreken, de dwangverpleging van de maatregel TBS- van X inmiddels voorwaardelijk was beëindigd waarmee X - volgens de gz-psycholoog - niet meer onder het TBS-regime viel en de gz-psycholoog bovendien zelf niet lang meer aan de TBS-kliniek verbonden zou zijn omdat zij inmiddels elders een baan had geaccepteerd.

4.12    Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de gz-psycholoog  de hiervoor beschreven zorgvuldigheidsnormen niet in voldoende mate in acht heeft genomen alvorens een relatie aan te gaan met X. Zij heeft zich wel afgevraagd of de relatie mogelijk was, maar heeft deze toetsing beperkt tot het binnen de kring van bevriende collega’s doen van (zelf)onderzoek en (zelf)reflectie naar de vragen of een reflectieperiode van aanmerkelijke duur in acht was genomen en of de voorgaande professionele relatie met X geen onevenredige betekenis meer had. Daarmee heeft de gz-psycholoog miskend dat zij (mogelijk) vanwege gevoelens van positieve overdracht ten opzichte van haar ex-patiënt zelf onvoldoende professionele distantie had om deze kwestie objectief te beoordelen. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de gz-psycholoog in ieder geval vóór de tweede ontmoeting met X haar (beginnende) niet-professionele relatie aan een professionele, externe toetsing had moeten onderwerpen als bedoeld in de rechtsoverwegingen 4.5, 4.6 en in het bijzonder 4.8. Een dergelijke toetsing heeft niet plaatsgevonden.

4.13    De gz-psycholoog heeft geen vertrouwenspersoon geraadpleegd binnen de TBS-kliniek of binnen de overkoepelende organisatie, noch heeft zij buiten de TBS-kliniek deskundige toetsing gezocht. De gesprekken die de gz-psycholoog in dit verband eind 2014 heeft gevoerd met twee bevriende collega’s die destijds als psychomotorisch therapeut en gz-psycholoog in de TBS-kliniek werkzaam waren en in maart 2015 met een externe gz-psycholoog tevens oud-studiegenoot, zijn reeds vanwege het (deels) vriendschappelijke karakter van deze contacten niet als voldoende objectief en onafhankelijk aan te merken. Bovendien hebben deze gesprekken plaatsgevonden nadat de niet-professionele relatie met X al was ontstaan.

Onzorgvuldig handelen

4.14    Door na haar eerste ontmoeting - zonder voorafgaande externe, professionele toetsing door een objectieve, onafhankelijke - vakgenoot een (persoonlijke en nadien seksuele) niet-professionele relatie met X aan te gaan, heeft de gz-psycholoog niet alle zorgvuldigheid in acht genomen die als professioneel gz-psycholoog van haar verwacht mocht worden.

4.15    Dit geldt te meer nu de voormalige behandelrelatie er een was van gedwongen hulpverlening in een TBS-setting. De gz-psycholoog had zich moeten realiseren dat wanneer haar niet-professionele relatie met X op enig moment binnen de TBS-kliniek bekend zou worden, hetgeen voorzienbaar was, dit een negatieve weerslag kon hebben op de onderlinge verhoudingen tussen hulpverleners (medewerkers) en patiënten binnen de TBS-kliniek en de in dat kader door de TBS-kliniek te verlenen individuele gezondheidszorg. Door zich daarvan onvoldoende rekenschap te geven heeft de gz-psycholoog ook in dit opzicht haar professionele verantwoordelijkheid als gz-psycholoog niet genomen. De vraag of de gz-psycholoog in het kader van haar arbeidsverhouding klaagster had moeten inlichten over van haar (beginnende) niet-professionele relatie met X, staat in deze procedure niet ter beoordeling van het Centraal Tuchtcollege.

Tuchtrechtelijk verwijtbaar

4.16    Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gz-psycholoog niet geheel heeft gehandeld zoals het een goed hulpverlener overeenkomstig artikel 7:453 BW betaamt. Dit kan de gz-psycholoog tuchtrechtelijk worden aangerekend.

Maatregel

4.17    Met betrekking tot de in dit geval op te leggen maatregel stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat weliswaar sprake is van duidelijke zorgvuldigheidsnormen die in acht moeten worden genomen door een gz-psycholoog bij het aangaan van een niet-professionele relatie na beëindiging van een professionele relatie, maar dat de toepassing van die normen niet altijd eenvoudig is, zeker niet als de professionele relatie al enige tijd is beëindigd. De gz-psycholoog heeft zich weliswaar afgevraagd of de niet-professionele relatie op dat moment wel aanvaardbaar was, maar heeft dit op onvoldoende zorgvuldige wijze gedaan. De gz-psycholoog heeft ter terechtzitting in beroep aangegeven het onzorgvuldige van haar handelen in te zien en erkend dat zij binnen de overkoepelende organisatie van de TBS-kliniek een vertrouwenspersoon had moeten raadplegen toen zij de cultuur binnen de TBS-kliniek ervoer als te onveilig om haar situatie te bespreken. Het Centraal Tuchtcollege weegt voorts in het voordeel van de gz-psycholoog mee dat zij ten tijde van het klachtwaardige handelen nog aan het begin stond van haar carrière als gz-psycholoog. Zij was immers pas op

8 april 2014 als gz-psycholoog in het BIG-register ingeschreven. Gegeven de context van de zaak schat het Centraal Tuchtcollege bovendien de kans op recidive laag in. Het Centraal Tuchtcollege acht, al het voorgaande in acht genomen, de oplegging van een waarschuwing passend en toereikend.

4.18    Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat de gz-psycholoog tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zij het op enigszins andere gronden. Het Centraal Tuchtcollege zal de bestreden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigen, voor zover daarbij aan de gz-psycholoog de maatregel van berisping is opgelegd, en aan de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing opleggen. In zoverre slaagt het beroep.

Publicatie

4.19    Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd;

legt aan de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing op;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift GZ-psychologie,met het verzoek tot plaatsing.

Tuchtrecht
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Frans Brons

    gepensioneerd huis- en SCEN-arts, niet praktizerend, Den Haag

    Wat een zeperd! Weliswaar is de berisping een waarschuwing geworden, maar toch...
    Hoever reikt de bemoeizucht van een (voormalig) werkgever met betrekking tot de relatie tussen een (voormalig) werknemer en een ex-patiënt (sorry, ik bedoel natuurlijk... cliënt), waarbij de behandelrelatie al lang is beëindigd?
    Wat in de casus niet vermeld wordt, is of en in hoeverre de persoonlijke relatie tussen de voormalig werknemer en de ex-patiënt (cliënt) schadelijk is geweest voor het herstel van deze laatste. Misschien was het wel en zegen!
    Het principe 'primum non nocere' zou leidend moeten zijn bij het uitgesproken vonnis.
    Maar het lot van de patiënt (sorry: cliënt) schijnt in dit verhaal geen enkele rol te spelen.
    De Dorknopers van Het Recht, die waarschijnlijk nog nooit een lentekriebel gevoeld of een madeliefje ontbladerd hebben, kunnen gerust gaan slapen: het recht heeft gezegevierd.
    Dit is zeker geen pleidooi voor vrije liefde tussen behandelaars en behandelden, maar er zijn uitzonderingen. Ik hoop dat het geplaagde koppel nog lang van elkaar en hun liefdeskind moge genieten.

 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.