Tuchtrecht
Uitspraak tuchtcollege

Klassieke valkuil

Plaats een reactie

Verklaringen afgeven over patiënten bij wier behandeling u betrokken bent: doe het niet. Zeker als er sprake is van de trias ‘echtscheiding, omgang met kinderen en geneeskundige verklaring’. De KNMG-richtlijn is hier heel duidelijk over, en het is op deze plaats ook al diverse keren aan bod geweest. Toch blijven dokters het doen.

Een kinderpsychiater rapporteerde over de moeder van een patiëntje, eerst aan de huisarts, daarna aan de advocaat van de moeder. Dat laatste nadat het kind met spoed uit huis was geplaatst. Daar kon de psychiater niet bij; in zijn ogen was moeder ‘psychiatrisch gestoord’ noch ‘gevaarlijk voor haar kind’. Sterker nog: de uithuisplaatsing was in zijn ogen traumatiserend en schadelijk voor het kind.

Maar ja, wat was de andere kant van het verhaal? Wat had de vader te vertellen? Deze werd in ieder geval boos genoeg om een klacht in te dienen tegen de psychiater. Het regionaal tuchtcollege verklaarde die klacht gegrond en waarschuwde de arts. Hij ging veel te ver door de beslissing van de rechtbank te bekritiseren, was te stellig in zijn oordeel en had sowieso als behandelend arts geen verklaring moeten afgeven. Vragen over de hoofdverblijfplaats van een kind horen bij de rechter, niet bij de psychiater.

De psychiater tekende nog beroep aan, maar het Centraal Tuchtcollege verwierp dat. Onderstaande uitspraak van het Groningse college blijft derhalve overeind. De les: hoe zeer u soms ook in de bres wilt springen voor een patiënt, laat u niet verleiden tot een subjectieve verklaring, zeker niet als het om ruziënde ex-echtgenoten gaat.

Sophie Broersen, arts 
Diederik van Meersbergen, jurist  

Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen d.d. 1 juni 2010 (ingekort door redactie MC)

Het college heeft het volgende overwogen en beslist over de op 15 september 2009

binnengekomen klacht van A, wonende te B, klager, tegen C, psychiater, wonende te D, verweerder, (…).

(…)

2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1 Verweerder heeft op 1 november 2006 een psychiatrisch rapport uitgebracht over E, ex-echtgenote van klager, verder ook ‘de moeder’ te noemen. In dat rapport komt hij tot de volgende conclusie:

‘Cliënte is een zeker gemiddeld intelligente 40-jarige vrouw, die getergd is door een problematische huwelijksrelatie, gevolgd door een nu al jaren bestaande strijd met haar ex-man, die maakt dat het voor cliënte lastig is de rust die zij probeert te creëren voor haar zoon F conform het advies van de rechtbank vast te houden. Zij ervaart dat de opstelling van haar ex-man en van de gezinsvoogd bij voortduring afwijken van dit advies. Ondanks de voor cliënte moeilijke omstandigheden, waarbij zij nog altijd dreiging ervaart van haar ex-man en ook van de gezinsvoogd is er niet sprake van een psychiatrisch toestandsbeeld, noch van een persoonlijkheidsstoornis. Derhalve heb ik op basis van bovenstaande geen enkele twijfel aan cliënte als goede opvoeder. In het belang van haar zoon onderschrijf ik het belang om rust te creëren voor F, waarmee ik concreet bedoel definitief de hoofdverblijfplaats bij moeder vast te leggen en een voor alle partijen vaste eenduidige omgangsregeling, rekening houdend met de leeftijd en huiselijke geweldervaringen van F.’

2.2 Verweerder heeft op 26 april 2007 een (fax) brief gezonden aan (…) de advocaat van de moeder. De inhoud van deze brief luidt als volgt:

‘Naar aanleiding van uw verzoek namens E, wil ik u hierbij zover mogelijk informeren aan de hand van de door u gestelde vragen.

1. Is de spoeduithuisplaatsing in dit geval naar uw mening geoorloofd en verantwoord uitgevoerd?

Op grond van mijn onderzoeksbevindingen, waarvoor ik verwijs naar de rapportage van het psychiatrisch onderzoek dd. 01-11-2006, de informatie van collega G, op wiens verzoek ik patiënte destijds zag en de contacten die ik sindsdien met E heb gehad, is de reden van deze spoeduithuisplaatsing mij volstrekt niet helder, begrijp ik ook niet hoe het (…) de desbetreffende kinderrechter heeft doen besluiten tot deze agressieve actie jegens E en haar zoon F. Hoewel F al lange tijd slachtoffer is van strijd tussen de ouders lijkt het nu tot een climax te zijn gekomen, waarbij zonder dat E enige uitleg heeft kunnen geven aan haar kind, het intensieve contact tussen E en haar zoon, die het grootste deel van zijn leven toch aangewezen is geweest op moeder, acuut is verbroken. Hoewel niet te voorspellen is wat dit daadwerkelijk voor F betekent, mag aangenomen worden dat een dergelijke spoeduithuisplaatsing bij kinderen in algemene zin traumatiserend is. Mijns inziens is derhalve deze uithuisplaatsing niet verantwoord uitgevoerd. Vanuit de beleving van het kind acht ik een dergelijke actie ongewenst. Uw vraag of de spoeduithuisplaatsing geoorloofd uitgevoerd is, is mijns inziens een juridische vraag en zal op grond van alle beschikbare informatie door een rechter moeten worden bepaald.

2. Is er, gelet op uw onderzoek en deskundigheid, iets met betrekking tot cliënte dat naar uw mening nadelig kan zijn voor F?

Verwijzend naar mijn rapportage en de contacten die ik sindsdien met patiënte heb gehad, is er mijns inziens bij E niet sprake van een psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin noch van een persoonlijkheidsstoornis. Bij patiënte heb ik geen aanwijzingen gevonden voor kenmerken in haar gedrag die nadelig zouden kunnen zijn voor haar zoon.

3. Zijn er naar uw mening vermoedens dat cliënte F iets aan zou kunnen doen? Op basis van mijn onderzoek en ervaring met E heb ik geen vermoedens c.q. geen aanwijzing dat zij haar zoon iets aan zou kunnen doen.

(…)

5. Is cliënte naar uw mening een goede moeder en is zij in staat om voor F te zorgen? Aansluitend bij de bevindingen van mijn rapportage van 01-11-2006 heb ik geen enkele twijfel aan E als adequate moeder en opvoeder van F.

6. Kunt u tot slot in een korte verklaring uiteen zetten wat uw mening is over het gebeuren, met name de uithuisplaatsing van F?

Hoewel ik niet precies op de hoogte ben van de afweging die de rechtbank heeft gemaakt en die geleid heeft tot de uithuisplaatsing en de beweegredenen van het (…) om een verzoek tot uithuisplaatsing aan de rechtbank voor te leggen heeft de hele gang van zaken mij ernstig verbaasd en bevreemd. Op basis van mijn inzichten wordt E onterecht als “psychiatrisch gestoord” gekwalificeerd, wordt zij ten onrechte als “gevaarlijk voor haar kind” bestempeld en bovenal acht ik een dergelijke actie voor een kind als F traumatiserend en ook schadelijk voor de voor hem belangrijke moeder-kindrelatie.’

3. De klacht
Met een groot aantal klachtonderdelen richt klager zijn pijlen op het hierboven genoemde rapport van 1 november 2006 en op de inhoud van de eveneens hierboven genoemde (fax)brief van 26 april 2007. Samengevat komt het erop neer dat verweerder zijn werk als psychiater niet goed heeft gedaan.

4. Het verweer
Verweerder beroept zich op de niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht. Voor het geval het college dat beroep niet honoreert, meent hij dat zijn rapport van 1 november 2006 voldoet aan de criteria waaraan een rapportage als in de onderhavige zaak is uitgebracht dient te voldoen. Hij heeft de vragen van de advocaat van de moeder beantwoord binnen de grenzen van het door hem uitgevoerde onderzoek en het daarover uitgebrachte rapport. Er bestaat geen aanleiding hem enig tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5. Beoordeling van de klacht
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het college als volgt.

5.1 Het beroep op niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht wordt verworpen. Het gewraakte handelen van verweerder in relatie tot de klacht heeft immers betrekking op handelen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG. Dit handelen kan dus door het college worden getoetst.

5.2 Het college stelt voorop dat verweerder optrad als behandelend psychiater van de moeder. Zij was door de huisarts naar hem verwezen, hij duidt haar aan als zijn ‘cliënte’ en zijn handelingen als omschreven onder 2.1 en 2.2 zijn te beschouwen als handelingen die strekken ter uitvoering van een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling in de zin van artikel 7: 446 van het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel.

(…)

5.4 In de nieuwe Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens, vastgesteld door (…) de KNMG (…) is een vernieuwde paragraaf (3.2) omtrent geneeskundige verklaringen opgenomen. De regeling is in essentie ongewijzigd, zodat op dit punt een consistente opvatting binnen de beroepsgroep bestaat. (…) De verduidelijking houdt in dat de behandelrelatie tussen arts en patiënt vrij dient te blijven van belangenconflicten die mogelijk kunnen spelen bij het al dan niet afgeven van een geneeskundige verklaring.

5.5 Het rapport van 1 november 2006 en de (fax)brief van 26 april 2007 kunnen naar hun aard als een medische verklaring worden opgevat. Het moet voor verweerder duidelijk zijn geweest dat op beide documenten een beroep zou kunnen worden gedaan in een of meer gerechtelijke procedures tussen de ex-echtgenoten. Zij bevatten waardeoordelen in verband met de problematiek van de hoofdverblijfplaats van het kind van de ex-echtgenoten en de omgangsregeling.

Niet alleen geeft verweerder zijn mening over de meest gewenste voorzieningen, hij bekritiseert ook de beslissing van de rechtbank. Verweerder begaf zich daarmee in het belangenconflict tussen klager en de moeder. Verweerder had zich daarvan, gelet op inhoud van de bovengenoemde richtlijn en de daarop gebaseerde vaste rechtspraak van de tuchtcolleges, waarmee hij wordt geacht bekend te zijn, als behandelend arts dienen te onthouden.

De klacht slaagt reeds in zoverre.

5.6 Aan het voorgaande doet niet af dat het rapport van 1 november 2006 aan de huisarts was gericht en de (fax)brief van 26 april 2007 aan de advocaat van de moeder. Het rapport heeft, evenals de faxbrief, de onmiskenbare inhoud en strekking om een medisch-psychiatrische basis te verschaffen voor rechterlijke beslissingen die in de visie van verweerder kennelijk gunstig voor de moeder zouden moeten uitvallen. (…)

5.7 Het college wil niet uitsluiten dat een (niet-behandelend) psychiater op verzoek van de rechter rapporteert of uit zijn onderzoek volgt dat er redenen van psychiatrische aard zijn die zich ertegen verzetten dat het hoofdverblijf van een kind bij een (door hem onderzochte) ouder wordt bepaald, dan wel dat om die redenen aan een overwogen omgangsregeling niet, dan wel slechts onder bepaalde condities uitvoering kan worden gegeven.

Ook acht het college het denkbaar dat op basis van een psychiatrisch onderzoek van een ouder, naar aanleiding van het desbetreffende rechterlijke verzoek, wordt gerapporteerd dat er beletselen zijn die ouder met de opvoeding van een kind te belasten of te blijven belasten. Verweerder, die zich, zoals hiervoor overwogen, als behandelend psychiater al helemaal niet met deze kwesties had behoren in te laten, gaat veel verder. Hij doet, zonder daarom door een rechter te zijn gevraagd, stellige uitspraken over de vraag waar de hoofdverblijfplaats van het kind moet worden bepaald en over de tot stand te komen omgangsregeling en deelt mede geen twijfel te hebben over de cliënte als goede opvoeder. Daarmee overschrijdt hij ook in zoverre zijn professionele grenzen.

Aan dit alles kan niet afdoen dat de desbetreffende rechtbank aan de gezinsvoogdijmedewerker heeft gevraagd een psychiatrisch onderzoek te starten. Kennelijk heeft de gezinsvoogdijmedewerker geen aanleiding gezien dat te doen en heeft de rechtbank op haar beurt bij het verzoek niet gepersisteerd.

5.8 Verweerder had zich er redelijkerwijs bewust van dienen te zijn dat de onderhavige beslissingen over hoofdverblijfplaats en omgang behoren tot de specifieke bevoegdheid en deskundigheid van de rechter en dat deze beslissingen genomen worden op basis van hoor en wederhoor en met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Daarbij speelt vanzelf de positie van de andere ouder een belangrijke rol. Het lijkt er niet op dat verweerder zich dit heeft gerealiseerd. Verweerder noemt klager weliswaar een aantal malen in de geschriften waarop de klacht zich richt, maar vrijwel uitsluitend in negatieve zin en het is niet altijd even duidelijk waarop hij dat baseert. Hij geeft er immers geen blijk van dat hij met klager op enig moment heeft gesproken voordat hij de geschriften opstelde en wekt het vermoeden dat hij zijn informatie op die punten alleen ontleent aan mededelingen van de moeder. Dat was te meer reden voor terughoudendheid bij de formulering van conclusies. Ook verweerder behoort ermee bekend te zijn dat de emoties bij echtscheidingen en
de nasleep daarvan dikwijls hoog
oplopen en dat de objectieve waarheid doorgaans niet bij slechts één der (ex-)genoten kan worden gevonden.

De conclusie moet zijn dat de klacht ook wat dit betreft doel treft.

(…)

5.10 Klager heeft voorts met een groot aantal klachtonderdelen (3 tot en met 9) kritiek geleverd op de specifieke onderdelen van het rapport. Het komt erop neer dat hij kanttekeningen plaatst bij gegevens die zijns inziens geheel of grotendeels afkomstig zijn van de moeder. Verweerder heeft in het rapport naar het oordeel van het college voldoende duidelijk gemaakt dat het inderdaad gaat om de anamnese die hij van de moeder heeft afgenomen. In het algemeen behoeft een psychiater, om te kunnen beoordelen of iemand aan een psychiatrische aandoening lijdt, niet aan waarheidsvinding te doen. En het is dus in het algemeen geen vereiste dat hij ook nog met anderen dan betrokkene spreekt of inlichtingen over hem of haar inwint.

Klager moet echter worden toegegeven dat, zoals hiervoor ook al is overwogen, de stellige positieve uitspraak van verweerder over de opvoedkundige capaciteiten (‘geen enkele twijfel’) van de moeder redelijkerwijs niet alleen op haar eigen mededelingen kon worden gebaseerd.

De klacht slaagt ook in zoverre.

Het college behoeft niet in te gaan op de vraag of de lezing van klager of die van de moeder met betrekking tot de door klager aangedragen punten de juiste is.

(…)

6. Slotsom
De klacht wat betreft het advies over de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling is gegrond. Het college zal verweerder de maatregel van waarschuwing opleggen. Uit een oogpunt van algemeen belang zal het college de publicatie van deze uitspraak bevorderen.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt verweerder de maatregel van waarschuwing op;

(…) 

Aldus gegeven door mr. dr. H.L.C. Hermans, voorzitter, mw. mr. H. van Lokven-van der Meer, lid-jurist, prof. dr. R.J. van den Bosch, lid-geneeskundige, drs. R.M.W. Smeets, lid-geneeskundige, drs. R. van der Eijk, lid-geneeskundige, bijgestaan door mw. mr. H.D. de Groot, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2010 door mr. K.M. Makkinga, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

<b>Integrale tekst van deze uitspraak</B>

Meer tuchtzaken

<b>PDF van dit artikel</b>
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.