Tuchtrecht
Uitspraak tuchtcollege

Geld schenken aan patiënt niet verboden

1 reactie

De behandelrelatie tussen een psychiater en een echtpaar is nauwelijks beëindigd als de psychiater de echtgenoot desgevraagd geld schenkt. Veel geld. De man – de latere klager – wil daarmee een vriend helpen die in de diamantenhandel zit. De psychiater maakt met klager ook enkele reizen om diamanten te kopen en verkopen.

Kennelijk gaat er iets mis, want enkele jaren later dient het echtpaar alsnog een tuchtklacht in. De klagers stellen dat de psychiater tijdens de behandelrelatie een zakelijke relatie met de man is aangegaan. Het regionaal tuchtcollege legt de psychiater een berisping op. Hij zat fout, aangezien er in 2002 binnen de beroepsgroep al een breed gedragen opvatting was dat een psychiater, ook na de beëindiging van de behandelrelatie, geen persoonlijke relatie dient aan te gaan met een cliënt.

Hoe anders oordeelt het Centraal Tuchtcollege. Het stelt dat er geen norm is op grond waarvan geldverstrekking zonder tegenprestatie of eigenbelang na beëindiging van de behandelrelatie zonder meer verboden is. Het college noemt de handelwijze van de psychiater wel ‘ongelukkig’, maar wijst de klacht af. Wat ons betreft een ongelukkig oordeel. Het is bepaald niet professioneel om een ex-cliënt, enkele dagen na de laatste behandelsessie, een ‘vriendendienst’ aan te bieden waarvan men zich ook na vele jaren van intensieve en gelijkwaardige vriendschap kan afvragen of dit de vriendschap niet schaadt.

Hans van Santen, huisarts

prof. mr. Aart Hendriks


C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.417 van: A., psychiater, wonende te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal,

tegen C., wonende te B., en D. wonende te E., verweerders in hoger beroep, klagers in eerste aanleg, gemachtigde: mr. P.H. Ruijzendaal, advocaat te Zeist.

1. Verloop van de procedure
C. en D. - hierna klagers - hebben op  19 oktober 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de psychiater of appellant - een klacht ingediend. Bij beslissing van 25 oktober 2011, onder nummer 10/288 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de psychiater voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd. De psychiater is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klagers hebben een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2011.418 (A., psychotherapeut/C. en D.) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 november 2012, waar zijn verschenen klagers, bijgestaan door mr. Ruijzendaal, en de psychiater, bijgestaan door mr. Van Huussen. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.



2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1    Vanaf april 2001 tot in ieder geval 9 september 2002 zijn klagers, destijds nog echtgenoten, op verwijzing van F.-Geestelijke Gezondheidszorg bij verweerder in psychotherapeutische relatietherapie geweest.
2.2    Op 16 en 23 september en 9 oktober 2002 is enkel klager verschenen.
2.3    Op 23 september 2002 heeft klager verweerder om financiële steun gevraagd in verband met een zakelijke aangelegenheid (internationale diamanthandel).
2.4    In het kader van die zakelijke aangelegenheid heeft verweerder twee schriftelijke machtigingen gegeven (d.d. 12 en 15 december 2002) voor het openen van een gezamenlijke bankrekening (met klager), die evenwel nooit geopend is.
2.5    In maart 2007 hebben klagers zich tot hun gemachtigde gewend voor juridische bijstand. Per brief van 19 maart 2007 heeft hun gemachtigde contact gezocht met verweerder.
2.6    Klager is sinds enige jaren onder behandeling bij een GZ-psycholoog, verbonden aan F., sociaal psychiatrisch behandelcentrum te G..
3. De klacht en het standpunt van klagers
De klacht houdt zakelijk weergegeven het volgende in.
1.    Verweerder heeft, zonder medeweten van klaagster, tijdens de therapeutische
    relatie een zakelijke relatie aangegaan met klager.
2.    Verweerder heeft ongestructureerde behandelaantekeningen gemaakt.
3.    Verweerder heeft de huisarts van klaagster niet geïnformeerd over de aard en
    het resultaat van de behandeling.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1    Het college stelt voorop dat er geen sprake is van verjaring van de mogelijkheid tot het indienen van een klacht, nu klagers binnen 10 jaar na het verweten handelen bij het college een klaagschrift hebben ingediend. Ter zitting gaf klaagster aan niet eerder in staat te zijn geweest tot het indienen van een klacht, omdat zij daarvoor nog niet de (mentale) ruimte had.
5.2    Verweerder stelt allereerst dat er geen sprake is geweest van een zakelijke relatie met klager, maar dat er sprake was van een vriendendienst zonder voorwaarden ten aanzien van terugbetaling en rendement. Verweerder heeft klager op diens verzoek financieel gesteund.
Het college stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder enige tienduizenden euro’s aan klager heeft gegeven, teneinde klager in de gelegenheid te stellen om een vriend / tevens eigenaar van een mijn (uit H.), die hij via e-mail had leren kennen, te zullen helpen met zijn diamanthandel. In dat kader hebben klager en verweerder enige reizen naar het buitenland gemaakt met contant geld om diamanten te kopen/verkopen. Verweerder heeft ook die vliegtickets betaald. Verweerder verklaarde ter zitting dat hij aan klager (veel) geld heeft gegeven, dat niet gesproken is over een lening en dat verweerder verwachtte dat hij het geld wel terug zou krijgen. Hij heeft in dat kader er ook in toegestemd om een gezamenlijke bankrekening te openen.
Zonder een definitie te willen geven van het begrip “vriendendienst”, is er naar het oordeel van het college in ieder geval (ook) sprake geweest van een zakelijke relatie tussen partijen, gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden.
5.3    Klagers en verweerder verschillen van mening over de vraag of de (relatie)therapie al geëindigd was toen verweerder met klager een zakelijke relatie aanging. Vast staat dat klagers tezamen voor het laatst op 9 september 2002 op consult zijn geweest. Vast staat ook, blijkens de aantekeningen uit het medisch dossier, dat klager alleen op 16 en 23 september en op 9 oktober 2002 bij verweerder op consult is geweest. Toen was wellicht wel de relatietherapie met klagers geëindigd, maar werden er aansluitend kennelijk wel individuele gesprekken nog gevoerd met klager. Of er daarná nog in het kader van therapie gesprekken met klager zijn gevoerd, is het college niet duidelijk geworden: de aantekeningen in het dossier stoppen na 9 oktober 2002. Daarná hebben klager en verweerder wel samen nog enige reizen naar het buitenland ondernomen. Klagers en verweerder verschillen van mening over de vraag of er nog (meer) individuele consulten zijn geweest, doch het college kan niet vaststellen wie op dit punt gelijk heeft. Dit punt moet dus blijven rusten. Volgens verweerder ter zitting heeft hij meerdere malen bij klager erop aangedrongen dat hij klaagster op de hoogte zou stellen van de financiële verwikkelingen. Dat heeft klager kennelijk niet aanstonds gedaan, doch pas medio november 2002. Op zichzelf kan verweerder niet verweten worden dat hijzelf klaagster niet op de hoogte heeft gesteld.
Naar het oordeel van het college kan verweerder wél tuchtrechtelijk verweten worden dat hij direct aansluitend aan de relatietherapie met klagers en op verzoek van klager bij de individuele consulten, een zakelijke relatie is aangegaan met klager. In het midden kan blijven of er in 2002 al specifieke beroepsregels of richtlijnen waren die een persoonlijke relatie binnen of kort na einde van een therapie ontraden, omdat het binnen de beroepsgroep van psychiaters / psychotherapeuten, ook toen al, een breed gedragen opvatting en gedragsregel was en is, dat de therapeut/behandelaar niet alleen tijdens doch ook ná de officiële beëindiging van de behandelrelatie, geen persoonlijke relatie behoort aan te gaan met zijn cliënt juist in verband met de mogelijkheid van (emotionele) afhankelijkheid en kwetsbaarheid van die cliënt jegens de hulpverlener. Klager heeft ter zitting ook aangegeven dat hij toentertijd emotioneel in de war was en in een waan of roes leefde.
Dat in casu het persoonlijk gewin aan de zijde van verweerder geen rol speelde, wat het college wel wil aannemen, maakt de voorgaande gedragsregel niet anders. Ook de verklaring van verweerder ter zitting, dat klager bij hem sympathie opwekte en dat hij zag dat klager belazerd werd, laat onverlet dat verweerder zijn professionele attitude had te bewaren. Dat verweerder ter zitting geen enkele blijk gaf het laakbare van zijn handelen in te zien, baart het college zorgen.
Klachtonderdeel 1 is gegrond.
5.4    Het tweede klachtonderdeel ziet op het bijhouden van het medisch dossier/de behandelaantekeningen. De ratio van het op deugdelijke wijze bijhouden van een medisch dossier is gelegen in het feit dat ook een opvolgend behandelaar inzicht heeft wat er in het (behandel)verleden heeft gespeeld en wat bijvoorbeeld de diagnose en het behandelplan is geweest. De aantekeningen van verweerder verdienen in dat opzicht niet de schoonheidsprijs, nu zij rommelig en niet makkelijk leesbaar zijn voor derden; in die aantekeningen mist het college ook een duidelijke anamnese en diagnose. Naar huidige opvattingen zou dit dossier onder de (tuchtrechtelijke) maat zijn, doch nu het gaat om aantekeningen uit de jaren 2001-2002 van een vrijgevestigd psychiater/psychotherapeut, geeft het college verweerder het voordeel van de twijfel.
Klachtonderdeel 2 is ongegrond.
5.5    Het derde klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder de huisarts van klagers niet geïnformeerd heeft over het resultaat van de relatietherapie. Verweerder heeft ter zitting hiertegen aangevoerd dat hij bij aanvang van de therapie altijd vraagt of de cliënt een terugkoppeling wenst naar de huisarts. Klagers hebben toentertijd aangegeven dat niet te wensen, aldus verweerder; een en ander staat ook zo genoteerd in de behandelaantekeningen bij het consult van 25 juni 2001. Het college heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van die aantekeningen. Dit betekent dat klachtonderdeel 3 ongegrond is.
5.6    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klagers had behoren te betrachten.
De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend en geboden.
Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1    Klagers hebben een klacht ingediend die uit drie onderdelen bestaat. De laatste twee klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Daartegen hebben klagers geen hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het eerste klachtonderdeel. Dit houdt in dat appellant, zonder medeweten van klaagster, tijdens de therapeutische relatie een zakelijke relatie met klager is aangegaan. Appellant betwist dat hij een zakelijke relatie met klager is aangegaan en, zo deze wel zou worden aangenomen, dat hij dit tijdens de therapeutische relatie heeft gedaan.


4.2    Wat er zij van de kwalificatie zakelijke relatie, vast staat dat appellant verscheidene malen aan klager geld heeft verstrekt tot een totaalbedrag dat als aanzienlijk kan worden aangemerkt en dat het ging om giften. Onderbouwd door bankafschriften en tegenover deze onderbouwing door klagers onvoldoende weersproken staat verder vast dat de eerste gift heeft plaatsgehad in november 2002.

4.3    Ten aanzien van de vraag wanneer de behandelrelatie als beëindigd kan worden beschouwd, geldt het volgende. Er zijn aantekeningen van de therapeutische sessies overgelegd. Daaruit -en in zoverre ook niet door klagers betwist- kan worden afgeleid dat op 16 en 23 september 2002 alleen klager is verschenen. De inhoud van de aantekeningen van de sessies op deze twee data strookt met de lezing van klager over hetgeen toen tussen hem en appellant is besproken. Daartoe behoort dat klager appellant heeft verteld dat hij via een bekende relatie in contact is gekomen met een eigenaar van een genationaliseerde diamantmijn in I., dat klager die mijneigenaar had toegezegd te zullen helpen bij het ophalen van enige diamanten, privé-eigendom, in J., maar dat hij, klager, geen geld had. Het Centraal Tuchtcollege acht dan aannemelijk dat ook juist is waar in de aantekeningen is opgenomen dat appellant aan klager heeft gevraagd of klaagster hiervan af wist, dat het antwoord van klager daarop ontkennend was en dat appellant daarop klager heeft laten weten dat hij “dit wel moest zeggen”. Evenmin is er aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de aantekeningen van de daaropvolgende sessie, op 23 september 2002. Volgens deze aantekeningen kwam klager weer alleen (hetgeen, zoals hiervoor al vermeld, klagers niet betwisten) en gaf hij als verklaring hiervoor dat klaagster de therapie niet ziet zitten. Verder houden de aantekeningen in dat klager klaagster het (kennelijk bedoeld: de kwestie van de diamanthandel) nog niet had verteld, waarop appellant hem zei dat hij het haar moest vertellen.

4.4    Volgens de aantekeningen van de volgende sessie, op 9 oktober 2002, zijn beide klagers verschenen. Appellant heeft als eerste genoteerd dat klaagster is meegekomen. Vervolgens heeft hij geschreven dat klager het haar heeft verteld, dat klaagster nogal geschrokken is, dat blijkt dat het al voor de vakantie speelde en dat klaagster het goed vindt dat het nu op tafel ligt en dat klager het gezegd heeft. Een en ander acht het Centraal Tuchtcollege in het verlengde van de, hiervoor besproken, aantekeningen van de twee voorgaande sessies, een meer aannemelijke gang van zaken dan die volgens klaagster. Zij stelt dat zij pas op 15 november 2002, tijdens een bijeenkomst op initiatief van appellant, van de kwestie heeft vernomen en dat toen de behandelrelatie is geëindigd. Ervan uitgaande dat appellant klager tot twee maal toe had aangeraden de kwestie met klaagster te bespreken, is immers meer aannemelijk dat klager dat ook heeft gedaan en klagers vervolgens de consequenties voor de therapie met appellant hebben willen bespreken en dit ook, op 9 oktober 2002, hebben gedaan en niet een tijd later, op 15 november 2002, slechts op initiatief van appellant. Tegen deze achtergrond ziet het Centraal Tuchtcollege ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de aantekeningen van de sessie op 9 oktober 2002 voor zover daaruit kan worden afgeleid dat toen de behandelrelatie is beëindigd. Steun hiervoor is ook nog te vinden in het (door klagers niet weersproken) feit dat appellant na 9 oktober 2002 geen sessies meer heeft gedeclareerd. Klaagster heeft op zichzelf niet betwist dat zij met de geldverstrekkingen door appellant aan klager bekend was.

4.5    Met het voorgaande kan ervan worden uitgegaan dat appellant na beëindiging van de behandelrelatie aan klager geld heeft verstrekt en dat klaagster daarmee en met de reden daarvan bekend was. Er is geen norm op grond waarvan de geldverstrekkingen, waarbij op klager geen tegenprestatie rustte en appellant geen eigen belang had, na beëindiging van de behandelrelatie zonder meer als verboden of ongewenst moeten worden beschouwd. De hele gang van zaken acht het Centraal Tuchtcollege wel ongelukkig. Tijdens de behandelrelatie werd appellant geconfronteerd met een door klager kennelijk indringend gebrachte geldwens, waarvan appellant blijkens de latere geldverstrekkingen geen afstand heeft genomen.

Appellant heeft daarmee het risico genomen dat er bij klagers verwarring over de scheiding van zijn professionele en niet-professionele rol zou ontstaan. Zoals ook blijkt uit het feit dat klagers de onderhavige klacht hebben ingediend, vergroot het niet-vasthouden aan de professionele distantie (ook wanneer de behandelrelatie beëindigd is) de kans op conflicten. Het moge duidelijk zijn - en blijkens zijn reacties ter zitting is appellant daar inmiddels ook van doordrongen- dat het beter ware geweest als hij die risico’s had vermeden. Alles bijeen genomen ziet het Centraal Tuchtcollege hierin echter onvoldoende grond een verwijt in tuchtrechterlijke zin te maken. 

4.6    De bestreden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zal worden vernietigd en het eerste klachtonderdeel zal alsnog worden afgewezen. Daarmee vervalt ook de opgelegde maatregel van berisping.    

4.7    Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover daarbij het eerste klachtonderdeel gegrond is verklaard; en opnieuw rechtdoende: verklaart het eerste klachtonderdeel alsnog ongegrond; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, De Psychiater en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, prof. mr. J.K.M. Gevers en mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt en drs. A.C.L. Allertz, leden- beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 29 januari 2013.

<b>Download het tijdschriftartikel met de ingekorte uitspraak</b>
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • J.M.C. van Dam

    Psychiater, AMSTERDAM

    Misschien moet die norm er maar snel komen, geld schenken is onwenselijk ...
    Maar waarom wordt er door de klagers toch een klacht ingediend? Is er toch sprake geweest van een lening? En werd die na jaren opgeëist??
    Al met al een verbijsterende zaak e...n een opvallende uitspraak van het Centraal Tuchtcollege.

 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.