Nieuws
4 minuten leestijd
werk & inkomen

Arbeidsongeschikt na covid: de ene uitkering is de andere niet

Hoe rechtvaardig is de wet WIA eigenlijk?

1 reactie

Van twee zorgmedewerkers met een identieke ziektegeschiedenis na covid krijgt de één een arbeidsongeschiktheidsuitkering en belandt de ander in de bijstand. Hoe zit dat?

In juni van dit jaar liet het UWV weten dat in de eerste vijf maanden van 2022 736 mensen met als hoofddiagnose het postcovidsyndroom, door uitvoeringsorganisatie UWV waren beoordeeld in het kader van hun aanvraag voor een WIA-uitkering.* Van hen werd 15 procent minder dan 35 procent arbeidsongeschikt bevonden: zij kregen géén WIA-uitkering. Ongeveer een kwart (23%) kreeg een WIA-uitkering op basis van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (35-80%), en 62 procent werd als volledig arbeidsongeschikt beschouwd (80-100%). Van de totale groep werd 8 procent niet alleen volledig, maar ook blijvend (‘duurzaam’) arbeidsongeschikt verklaard: zij kregen een zogenaamde IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten).

Veel artsen, ongeacht hun achtergrond en eventuele specialisatie, zetten vraagtekens bij deze grote diversiteit aan uitkomsten bij ‘hun’ patiënten: hoe kan het dat hetzelfde ziektebeeld, met dezelfde mate van klachten en functionele beperkingen, zulke verschillen in uitkomsten oplevert bij de WIA-beoordeling? De volgende twee voorbeelden kunnen hopelijk duidelijk maken waar deze verschillen vandaan komen.

Patiënt A.

Mevrouw A, 37 jaar, werkte tot mei 2020 als ‘jonge klare’ specialist (32 uur per week) in een academisch ziekenhuis. In mei maakte zij een acute covidinfectie door met klassieke klachten, waar zij twee weken flink ziek van was, maar zonder ziekenhuisopname. In overleg met de bedrijfsarts kon zij na zes weken starten met hervatten. Na vier weken viel zij echter opnieuw volledig uit: zij was ernstig vermoeid, klaagde over aanhoudende hoofd-, keel- en spierpijn en rapporteerde daarnaast flinke geheugen- en concentratieproblemen. Daarnaast was zij zeer gevoelig voor omgevingsprikkels. Elke fysieke of mentale inspanning, ook in haar privésituatie, leidde tot een verslechtering. Diverse verwijzingen en een lang revalidatietraject volgden. Na 22 maanden kon zij per dag maximaal vier uur enkele aangepaste (administratieve) werkzaamheden verrichten, hetgeen geen feitelijke loonwaarde vertegenwoordigde. Ook hervatting in passende, lichtere werkzaamheden bij een andere werkgever bleek niet realistisch. De WIA-beoordeling vond plaats in maand 23; patiënte stond inmiddels op de wachtlijst voor een tweede revalidatietraject. De verzekeringsarts gaf in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) uitgebreid beperkingen aan in het persoonlijk en sociaal functioneren, de fysieke belasting en de duurbelasting (‘maximaal halve dagen = 20 uur per week’). Na arbeidsdeskundige analyse werd het arbeidsongeschiktheidspercentage op 92 procent (‘80-100%’) gesteld. Mevrouw A. was daarmee volledig arbeidsongeschikt en kreeg een WIA-uitkering van 70 procent van het laatstverdiende loon. Haar werkgever besloot over te gaan tot ontslag.

Patiënt B.

Mevrouw B., 37 jaar, werkte tot mei 2020 als voedingsassistente (32 uur per week) in hetzelfde ziekenhuis. In mei maakte ook zij een acute covidinfectie door met klassieke klachten, waar zij twee weken flink ziek van was, maar eveneens zonder ziekenhuisopname. Revalidatie, beloop van de klachten en ervaren belemmeringen waren exact gelijk aan die van mevrouw A. Na arbeidsdeskundige analyse werd haar arbeidsongeschiktheidspercentage echter op 34 procent (‘<35%’) gesteld. Mevrouw B. kreeg (dus) géén WIA-uitkering. Ook zij werd ontslagen. Na nog enkele maanden WW-uitkering, moest zij zich tot de gemeente wenden voor een bijstandsuitkering.

Twee patiënten, beiden een onbetwiste diagnose ‘postcovidsyndroom’, beiden dezelfde klachten en functionele beperkingen toen zij zich aan de WIA-poort meldden, maar toch een groot verschil in uitkomst van de beoordeling: dat vraagt om een toelichting.

Verdiencapaciteit

Het allesbepalende criterium bij de WIA-beoordeling is niet de mate van ziek zijn of de ernst van de beperkingen, maar het verlies aan verdiencapaciteit. De leidende gedachte achter deze werknemersverzekering is immers dat zij een geldelijke compensatie dient te bieden voor de concrete inkomstenderving op basis van ziekte en/of gebrek. Wat er hier dus is gebeurd is het volgende. Mevrouw A. had een hoog salaris, passend bij haar hoge opleiding, PhD-status, enzovoort. Op grond van de aangegeven beperkingen bij de WIA-beoordeling was zij ongeschikt voor haar eigen werk, maar werd geacht nog wel twintig uur per week eenvoudige, mentaal en fysiek niet-belastende werkzaamheden te vervullen. Hiermee kon zij echter slechts iets meer dan het minimumloon verdienen. Dat maakte dat haar verlies aan verdiencapaciteit groot was: >80 procent. Mevrouw B. daarentegen werkte oorspronkelijk al tegen een salaris dat niet veel hoger was dan het minimumloon. Ook zij werd daarvoor arbeidsongeschikt geacht. Met dezelfde eenvoudige en lichte werkzaamheden waarvoor zij (net als mevrouw A) arbeidsgeschikt werd geacht, verdiende zij echter niet veel minder dan in haar oorspronkelijke eigen werk: slechts 34 procent minder. En dus kreeg zij géén WIA-uitkering.

Zo kan het dus gebeuren dat de WIA-beoordeling van twee patiënten met exact dezelfde aandoening en exact dezelfde restmogelijkheden en beperkingen zo heel verschillend uitpakt. Anders geformuleerd: hoe hoger het oorspronkelijke salaris, hoe groter de kans dat de betrokkene na de WIA-beoordeling een WIA-uitkering krijgt, en hoe groter de kans op ‘volledige arbeidsongeschiktheid’. Zo heeft de wetgever het nu eenmaal in de wet vastgelegd, en zo voert UWV die wet uit. Dat geldt natuurlijk niet alleen voor het postcovidsyndroom, maar ook voor alle andere ziektebeelden.

Rechtvaardig?

Beide beoordelingen zijn dus in overeenstemming met de Wet WIA, maar is het verschil in uitkomst ook rechtvaardig? Men zou kunnen betogen dat de hoger opgeleide, veel verdienende werknemer maandelijks nu eenmaal ook meer premie heeft ingelegd dan de weinig verdienende werknemer. Dat is een feit en vertaalt zich onder andere in een hogere uitkering: 70 procent van ‘veel’ is nu eenmaal meer dan 70 procent van ‘weinig’. Maar rechtvaardigt dit dan ook het grote verschil in toegang tot een dergelijke WIA-uitkering? Moeten gelijke monniken niet gelijk worden behandeld?

Zelf vind ik wel wat van dit verschil in beoordeling, en u allen wellicht ook. Maar de wetgever heeft nu eenmaal besloten de arbeidsongeschiktheidswetgeving zo te regelen. Dit alles met instemming van de Tweede en Eerste Kamer. Dan weet u ook bij welk loket u zich moet melden met eventuele kritiek op deze regeling, als u het daarmee oneens bent.

Maar als u het mij vraagt is de basale rechtvaardigheidsvraag die ik hierboven opwerp niet het enige probleem waar Nederland in de (uitvoering van) de arbeidsongeschiktheidswetgeving mee kampt. De olietanker van de arbeidsongeschiktheidsuitvoering ligt al jaren op ramkoers, en ‘de kapitein verschuilt zich in zijn hut’. Alleen al daarom verdient het aanbeveling om nu voortvarend, zowel op politiek als wetgevingsniveau, concrete stappen te zetten richting een ‘aardverschuivende’ ingreep in deze sociale zekerheid. Ik denk daarbij dat bijvoorbeeld het concept van het ‘basisinkomen voor iedereen’ een grondige overweging verdient. Daar zou Nederland wat mij betreft in elk geval ook een stukje ‘eerlijker’ van worden.

Eind september stond de teller op 1239 beoordelingen.

Meer over dit onderwerp vindt u bij dit artikel op medischcontact.nl.

Lees ook
Nieuws postcovidsyndroom
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.