Laatste nieuws
9 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 15 mei 2001

Plaats een reactie

Beslissing in de zaak van A, wonende te B, appellante, tegen C, huisarts, wonende te B, verweerder in hoger beroep, advocaat: D.

1. Verloop van de procedure

Appellante - hierna te noemen klaagster - heeft op 15 december 1998 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen  verweerder in hoger beroep - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 25  januari 2000 heeft dat College de klacht afgewezen.


Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Vervolgens zijn conclusies van re- en dupliek gewisseld.


De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare  terechtzitting van het Centraal College van donderdag 1 maart 2001, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door D.


Klaagster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet verschenen.


Ter terechtzitting is door D een pleitnota voorgedragen en overgelegd.


De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.

2.Beslissing in eerste aanleg


Aan het Regionaal Tuchtcollege was door appellante een klacht van de volgende inhoud voorgelegd:


De arts heeft de door haar geuite klachten niet serieus genomen, en klakkeloos conclusies getrokken die blijk gaven van ongeïnteresseerdheid dan wel ondeskundigheid.


Op grond van hierna te melden feiten en omstandigheden heeft het Regionaal Tuchtcollege overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de arts een verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG, en daarom de klacht afgewezen.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting in prima en in appèl staat voor dit geding tussen partijen als niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het navolgende vast:

Klaagster, die is geboren in E en sedert eind 1994 in F woont, heeft op 16 juli 1996 een kennismakingsgesprek gehad met verweerder en zich in diens huisartsenpraktijk laten inschrijven. Afgezien van het laten maken van een uitstrijkje heeft zij zich nadien tot 15 december 1997 niet tot verweerders praktijk gewend.


Vanaf begin oktober 1997 tot ongeveer 10 december 1997 heeft klaagster regelmatig, maar niet constant, klachten gehad van diarree en zuurbranden. Zij is in die periode ongeveer 3 kg afgevallen. Vanaf ongeveer 10 december 1997 had klaagster voortdurend diarree en vanaf 13 december 1997 zodanig last van gezwollen voeten dat zij naar haar zeggen slechts open schoenen kon dragen. Ook haar oogleden waren gezwollen.


Op 15 december 1997 heeft klaagster een afspraak gemaakt bij voornoemde G, die destijds (sedert 1 september 1997) als huisarts in opleiding (derde jaar) in de praktijk van verweerder werkzaam was en hem verving. In het van het consult opgemaakte in de computer opgeslagen journaal heeft G met betrekking tot dit consult vermeld: ‘last van zuurbranden en wisselend def. patroon. Spanningen op werk. O/abdo gb. DD reflux; IBS R/Zantac en metamucil.’


G heeft zijn bevindingen ten aanzien van klaagster gemeld aan verweerder tijdens de door hen destijds dagelijks gehouden nabespreking.


In de avond van 16 december 1997 zijn klaagsters klachten toegenomen en was haar temperatuur 39,8 graden Celsius.

Klaagster heeft op 17 december 1997 te 7.30 uur telefonisch contact gehad met G, die haar heeft verwezen naar het ochtendspreekuur van verweerder.


Op 17 december 1997 te ongeveer 9.00 uur heeft klaagster verweerder gebeld. Volgens klaagster heeft zij hem daarbij meegedeeld dat zij koorts en pijn had, niet rechtop kon staan, niet kon lopen, dat haar voeten, ogen en buik gezwollen waren en dat ze bang was. Volgens verweerder heeft zij geen melding gemaakt van gezwollen voeten en ogen en ook niet gezegd dat zij een ‘drie keer zo dikke buik’ had. Hij heeft in het in de computer opgeslagen journaal genoteerd: ‘Tel. Diarree en koorts. Dringen +; vomitus -. DD viraal beeld. B/Exp. C 2 dg.’ en klaagster geadviseerd te blijven drinken, bedrust te houden en zo nodig paracetamol te nemen.


Op 18 december 1997 (volgens klaagster is anders dan in het hierboven aangehaalde journaal staat vermeld niet controle na 2 dagen maar na 1 dag afgesproken) heeft klaagster andermaal met verweerder gebeld. Zij heeft daarbij in ieder geval meegedeeld dat de koorts en de pijn iets minder waren. Verweerder heeft met betrekking tot dit consult in het journaal opgenomen: ‘Tel. Koorts gezakt. Verder id. B/Exp’.


Klaagster heeft op 19 december 1997 in de middag telefonisch contact gezocht met verweerders praktijk. Zij is via een antwoordapparaat erover ingelicht dat hij op vakantie was en welke artsen voor hem waarnamen.


Nadien is verweerder niet meer bij de behandeling van klaagster betrokken geweest.


Klaagster is op 27 december 1997 opgenomen in het H-ziekenhuis waar zij 39 dagen heeft gelegen. Onderzoek heeft uitgewezen dat sprake was van coeliakie en ernstige ondervoeding.

4. De overweginge

 van het Regionaal Tuchtcollege


Klaagster voert met betrekking tot de klacht bij repliek nog aan dat zij verweerder tijdens het telefonisch contact op 17 december 1997 heeft verzocht om een verdergaand onderzoek en dat zij hem heeft meegedeeld dat haar klachten sedert het innemen van de door G voorgeschreven medicijnen waren verergerd. Zij beklaagt zich erover hiervan niets terug te vinden in de journaals. Verweerder heeft maar met een half oor geluisterd en daarmee weinig betrokkenheid getoond, aldus klaagster.


Verweerder heeft ter gelegenheid van het vooronderzoek en bij de openbare terechtzitting meegedeeld dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij klaagster telefonisch heeft gesproken. Ook herinnert hij zich niets van een melding van oedeem, hetgeen hij zou hebben genoteerd indien het gezegd zou zijn. Zich baserend op hetgeen hij in het journaal heeft opgenomen stelt hij dat hij zich heeft laten leiden door de temperatuurverhoging die klaagster had. Er was in de betreffende periode in zijn praktijk sprake van veel patiënten met een viraal beeld. Hij meent redelijkerwijze deze diagnose zonder nader onderzoek van klaagster te hebben kunnen stellen.

Hoewel begrijpelijk is dat klaagster het gevoel heeft dat niet alles wat zij tijdens de twee telefonische consulten naar voren heeft gebracht door verweerder is gehoord, kan gelet op de betwisting daarvan door verweerder en het ontbreken van enig aanknopingspunt daarvoor in het journaal, niet worden vastgesteld dat klaagster melding heeft gemaakt van gezwollenheid van buik, voeten en oogleden. Dit leidt ertoe dat verweerder geen verwijt kan worden gemaakt dat hij met deze gegevens geen rekening heeft gehouden.


Wel staat vast, nu verweerder dat onweersproken ter terechtzitting heeft meegedeeld, dat hij, toen hij klaagster aan de telefoon had op 17 december 1997, haar patiëntgegevens heeft aangeklikt op de computer en voorts dat hij het consult van klaagster bij G in het kader van de opleiding van G op 15 december 1997 met laatstgenoemde heeft besproken. Dit in aanmerking nemende bevreemdt het het college dat verweerder op 17 december 1997 tot een totaal andere diagnose komt dan G op 15 december 1997 en dat hij nalaat om de medicatie aan die door hem gestelde diagnose aan te passen. Het lag immers toch voor de hand klaagster mee te delen dat zij de inname van Metamucil en Zantac kon stoppen.


Evenwel kan niet gezegd worden dat verweerder op grond van de hem bekende gegevens - voor zover die thans zijn vast te stellen - niet tot de diagnose ‘viraal beeld’ heeft kunnen komen en evenmin dat hij die diagnose de volgende dag, toen hij telefonisch vernam dat de koorts was gezakt en de pijnklachten waren afgenomen, had moeten bijstellen of klaagster nader had moeten te onderzoeken.

Met betrekking tot de verslaglegging wordt nog opgemerkt dat deze inderdaad summier is, maar niet ongebruikelijk kort, noch dat uit de verslaglegging zelf reeds volgt dat essentiële zaken niet zijn genoteerd. Dat de in de journaals vermelde data van de telefonische consulten niet correct zijn - 18 en 19 december 1997 in plaats van 17 en 18 december 1997, waarvoor verweerder een verklaring heeft gegeven - levert niet een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op.

De conclusie van het voorgaande is dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder een verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

5. Beoordeling

van het hoger beroep


5.1.

 Klaagster wenst haar klacht in volle omvang aan het oordeel van het Centraal Tuchtcollege te onderwerpen.

5.2. Voor dit geding heeft te gelden dat de arts met klaagster als nieuwe patiënt in zijn praktijk op 16 juli 1996 een kennismakingsgesprek heeft gevoerd. Afgezien van het laten maken van een uitstrijkje heeft klaagster zich nadien tot 15 december 1997 niet tot de praktijk van de arts gewend. Nu niet blijkt dat dat gesprek van 16 juli 1996 meer heeft ingehouden dan een oppervlakkige kennismaking, moet de conclusie zijn dat de arts (en de arts in opleiding die hem verving) op 15 december en 17 december 1997 niet over anterieure medische gegevens van klaagster beschikte en daardoor op die bewuste data geen compleet beeld van de medische toestand en achtergrond van klaagster heeft kunnen hebben. Uitgangspunt bij de telefonische behandeling van een klacht (zeker als het een herhaling van een bestaande klacht na een consult zeer kort daarvoor betreft, zoals in casu op 17 december 1997) dient dan te zijn dat de arts grondig doorvraagt indien hem bekend wordt dat de klachten waarvoor twee dagen eerder ook al consult en bijstand werd ingeroepen, onverminderd zijn blijven bestaan.

5.3. Het voorgaande klemt temeer indien, zoals hier, twee dagen eerder door een andere arts (in opleiding) een andere diagnose was gesteld. Dat verschil in diagnose had nader moeten worden uitgediept toen de arts een viraal beeld (diarree en koorts) diagnosticeerde, waar de arts in opleiding G twee dagen eerder tot reflux en wisselende defecatie (IBS) concludeerde. Rekening houdend met de aantekeningen die de arts in opleiding G had gemaakt van het consult op 15 december, had het op de weg van de arts gelegen in elk geval uitgebreider naar het defecatiepatroon en de duur van de klachten te vragen teneinde de anamnese op dit punt verder uit te diepen. Dat is niet gebeurd: de arts heeft ter zitting verklaard dat hij alle relevante zaken in het journaal pleegt te vermelden, zodat het er voor moet worden gehouden dat uit het ontbreken van aantekeningen daaromtrent de conclusie kan worden getrokken dat op dit punt niet nadrukkelijk is doorgevraagd. Ook uit de aantekening in het medisch journaal omtrent het telefoongesprek tussen de arts en klaagster op 18 december 1997 (‘Tel. Koorts gezakt. Verder id. B/Exp’) blijkt niet van verder doorvragen terwijl de belangrijkste klachten kennelijk van dezelfde orde waren gebleven.

5.4. Daarnaast had de omstandigheid dat een patiënt van wie de arts nauwelijks over relevante gegevens beschikte in korte tijd (na 2 dagen c.q. 1 dag) (andermaal) opnieuw belt, voor de arts een signaal moeten zijn dat er wellicht meer aan de hand was dan enkel een aan een bestaande griepgolf gerelateerd beeld. Uit niets blijkt dat de arts zich daarvan in dit geval rekenschap heeft gegeven. Wat voorts opvalt is dat de arts op 17 december de medicatie wijzigde c.q. aanvulde (met paracetamol) ten opzichte van de prescriptie die G op 15 december had verstrekt (zantac en metamucil), hetgeen niet duidt op voldoende overtuiging van de juistheid van de diagnose van G twee dagen eerder. Ook dat is echter geen signaal geweest dieper op de herhaalde klachten van klaagster in te gaan.

5.5. Het onderdeel van de klacht dat nadrukkelijk melding is gemaakt zowel tegenover de arts in opleiding als de onderhavige arts van de gezwollen voeten en oogleden en de buik, wordt door de arts weersproken. Gelet daarop en gelet op het feit dat het medisch journaal daaromtrent niets vermeldt, kan de juistheid van dit onderdeel van de klacht niet worden vastgesteld.

5.6.

 Het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, voert het Centraal Tuchtcollege tot de slotsom dat de arts in de toen bestaande omstandigheden zonder nader onderzoek van klaagster redelijkerwijs niet de door hem verdedigde diagnose heeft mogen stellen. In de bevindingen van het H-ziekenhuis op 27 december 1997 (coeliakie en ernstige ondervoeding; daaraan volgend 39 dagen opname) acht het Centraal Tuchtcollege een bevestiging van die slotsom gelegen.


5.7.

 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de arts daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld in strijd met de individuele gezondheidszorg die hij jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.8. Aan de arts dient daarom de maatregel van waarschuwing te worden opgelegd.

5.9. Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege publicatie van deze beslissing bevelen.

6. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;
legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op;
 

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door mr. J.J.R. Bakker, voorzitter; mr. P.M. Brilman, mr. H.S. Pruiksma, leden-juristen; mw. dr. C. Hermann, mw. E.C.M. Plag, leden-geneeskundigen; mr. H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2001, door mr. R.A. Torrenga, in tegenwoordigheid van de secretaris.

koorts prikkelbaredarmsyndroom
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.