Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 47 - Bedrijfsarts tussen verschillende vuren

Plaats een reactie

Mag je als bedrijfsarts een negatief oordeel uitspreken over de beperkingen door ziekte in termen van belastbaarheid zonder de persoon zelf te zien en te onderzoeken? Het logische antwoord luidt: nee. Dat vonden zowel het regionaal als het Centraal Tuchtcollege in onderstaande zaak.



Maar nu de nuancering. U heeft er een agenda voor nodig, maar troost u, ook de bedrijfsarts had moeite met de chronologie. De zaak werd nog eens bemoeilijkt doordat de werkgever kort tevoren van arbodienst was gewisseld en bovendien de ziekte ten gevolge van zwangerschap niet was doorgegven. Kern is dat klaagster een periode van arbeidsongeschiktheid voor en na haar zwangerschap achter de rug had van bijna een jaar en dat er dan een zogenaamd


Actueel Oordeel voor het UWV moet worden opgesteld. Daarvoor was de later aangeklaagde bedrijfsarts ingehuurd. Hij kwam een beetje in tijdnood en voer erg op schriftelijke rapportages van derden.



Onzorgvuldig handelen, aldus beide tuchtcolleges. Als de bedrijfsarts door omstandigheden – al is het door gelanterfanter van de werkgever of diens minimale contract met een arbodienst – de deadline niet kan halen, moet hij geen oordeel geven. Anders zou dat wel eens in het nadeel van de werknemer kunnen zijn.


Overigens behoort het doen van een uitspraak over de loonwaarde volgens het Centraal Tuchtcollege tot het terrein van de arbeidsdeskundige en niet tot dat van de bedrijfsarts. Een uitspraak voor fijnproevers, waarbij ook de relatie en gezagsverhoudingen tussen werkgever, arbodienst en bedrijfsarts opvallen.

B.V.M. Crul, arts


mr. W.P. Rijksen



Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 29 juli 2008



Beslissing in de zaak onder nummer 2006/221 van A, bedrijfsarts, wonende te B, appellant, verweerder in eerste aanleg, raadsman mr. A.H. Blok, advocaat te Utrecht, tegen C, wonende te D, gemeente E, verweerster in hoger beroep, oorspronkelijk klaagster.



1. Verloop van de procedure


C, hierna te noemen klaagster, heeft op 5 juli 2004 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A, hierna te noemen de arts, een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 juni 2006, onder nummer 04/136, heeft dat college de klacht deels gegrond verklaard en de bedrijfsarts de maatregel van waarschuwing opgelegd.



De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft op 13 november 2007 van de arts een brief d.d. 12 november 2007 met een bijlage ontvangen. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 november 2007.



Op het moment dat de zaak zich bevond in het stadium tussen behandeling en uitspraak heeft de arts een lid beroepsgenoot van het Centraal Tuchtcollege, die in de samenstelling van het college op 27 november 2007 zitting had, gewraakt. Het Centraal Tuchtcollege heeft bij beslissing van 15 januari 2008 het verzoek tot wraking gegrond verklaard. Dit heeft tot gevolg gehad dat de behandeling van de zaak op 27 november 2007 niet rechtsgeldig is geweest en dat de zaak in een andere samenstelling opnieuw moest worden behandeld waartoe de zaak is aangehouden.



De zaak is vervolgens opnieuw behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 juni 2008, waar de arts is verschenen, bijgestaan door mr. Blok. Klaagster is niet verschenen. Zij heeft tevoren telefonisch meegedeeld om gezondheidsredenen niet in staat te zijn de terechtzitting bij te wonen. Mr. Blok heeft het beroep van de arts toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.



2. Beslissing in eerste aanleg


Het regionaal tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.



‘2. De feiten


Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, kan van het volgende worden uitgegaan: Arbodienst F verleende tot 1 januari 2004 (arbo)diensten aan de werkgever van klaagster en vanaf 1 januari 2004 werden deze diensten verleend door de arbodienst G te H. Verweerder was in de periode waarop de klacht betrekking heeft werkzaam bij G.



Klaagster was van 22 september 2003 tot 12 januari 2004 in verband met zwangerschapsverlof arbeidsongeschikt. In de periode daaraan voorafgaand was zij sinds april 2003 afwisselend gedeeltelijk en volledig arbeidsongeschikt geweest. Van 12 januari 2004 tot 6 februari 2004 heeft klaagster vakantiedagen opgenomen. Met ingang van 8 februari 2004 heeft zij zich ziek gemeld. Op 19 februari 2004 heeft de werkgever aan G bericht dat klaagster zich had ziek gemeld.



Conform de binnen G geldende procedures heeft vervolgens een arboconsulent in het kader van de verzuimbegeleiding contact met klaagster opgenomen. In het kader van de regeling Procesgang eerste ziektejaar, als onderdeel op de toets van de verzuimbegeleiding door de werkgever voorafgaand aan de indiening van de aanvraag in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) eind maart 2004, heeft het medische secreta­riaat van G aan verweerder verzocht een zogenoemd Actueel Oordeel op te stellen voor UWV. Daartoe heeft G de verslagen van de arboconsulenten en de probleemanalyse van de (vorige) arbodienst F aan verweerder ter beschikking gesteld.



Tevens heeft G aan de huisarts van klaagster een medische vragenlijst gestuurd waarin hem is gevraagd om informatie te verstrekken over de klacht(en) waarmee klaagster zich tot hem had gewend.



Op 5 april 2004 heeft G de door de huisarts van klaagster ingevulde medische vragenlijst en een kopie van de ontslagbrief van de gynaecoloog uit de H, I-Medisch Centrum ontvangen. Hier was klaagster van 7 oktober tot 10 oktober 2003 wegens een infectie met onbekende oorzaak in de 36ste week van haar zwangerschap opgenomen geweest. In het Actueel Oordeel van 6 april 2004, dat een samenvoeging is van rappor­tages uit week 35 en week 39, heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:


(...) Nadere specialistische objectivering van beperkingen is WEL geadviseerd: bedrijfsarts.(...)



(...) “Mijn interpretatie wordt vertroebeld doordat haar begeleiding tot januari in handen was van de vorige arbodienst (1) en het bevallingenverlof dat ze genoot van (22-9-03 tot 12-1-04) (2). Uit de verslagen van de vorige arbodienst lees ik, dat zij voor het bevallingenverlof ook verzuimde. De bedrijfsarts gunde dat verlof op medische gronden om redenen van energetische beperkingen. Na haar bevallingenverlof heeft ze niet hervat. Het bleek in februari dat zij niet gemeld was als ziek van de zwangerschap bij het UWV. Werkgever heeft dit alsnog gemeld. Onduidelijk is of het UWV dit accepteert. Ten eerste op procedurele gronden, maar ook op inhoudelijke gronden. Zo ja, dan zal ik mijn mening moeten bijstellen. Ik heb nu namelijk geen aanwijzingen voor ziekte als verklaring voor haar disfunc­tioneren. Maar een andere verklaring heb ik momenteel ook niet.” (...)



“In februari is ze bij een psycholoog terechtgekomen. Die rept van een gemiddelde postnatale depressie. Maar omdat er in mijn verslag geen gewag wordt gemaakt van symptomen die daar op wijzen, kan ik die diagnose niet zonder meer onderschrijven. De financiering van de psycholoog gooit kennelijk zand tussen de raderen: er komt geen behandeling door de psycholoog. Er is nu verwezen naar ‘J’”. (...)



Op 25 juni 2004 heeft de werkgever aan klaagster ontslag aangezegd. Klaagster is op verzoek van de werkgever op 28 juni 2004 door verweerder gezien. Klaagsters echtgenoot was meegekomen en klaagster heeft verweerder verzocht om de echtgenoot toe te staan aanwezig te zijn bij het gesprek. Verweerder heeft hierop geantwoord dat hij klaagster eerst apart wilde zien. Klaagster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangekondigd dat zij, omdat zij niet kon instemmen met de gang van zaken, een klacht zou indienen bij dit college. Zij heeft vervolgens het gesprek met verweerder gevoerd waarbij haar echtgenoot alleen bij het laatste deel aanwezig is geweest.



Op 29 juni 2004 heeft verweerder een verslag van dit gesprek aan de werkgever en in kopie aan klaagster gestuurd. Hij heeft hierin onder meer geschreven:


“Ik kom tot de conclusie, dat haar disfunctioneren inderdaad een medische oorzaak heeft. Momenteel wordt er adequate behandeling toegepast. Volledig herstel zal helaas nog enige tijd op zich laten wachten. Het is niet zo, dat er momenteel helemaal geen arbeidsinspanning van haar te verwachten is. Ongeveer de helft van haar inkomen kan ze, met enigszins aangepast, eigen werk verdienen.”



Op 1 augustus 2004 is de tijdelijke aanstelling van klaagster bij haar werkgever niet verlengd en is zij in het kader van de WAO volledig arbeidsongeschikt verklaard.



3. Het standpunt van klaagster en de klacht


De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:


1. zonder klaagster ooit gezien of gesproken te hebben, heeft gesteld dat zij niet ziek was en er geen medische gronden voor haar verzuim waren;


2. klaagster niet heeft toegestaan een vertrouwenspersoon mee te nemen naar het onderzoek op 28 juni 2004;


3. na het onderzoek op 28 juni 2004 onvolledige, onware en ongefundeerde uitspraken heeft gedaan, alsmede op geschrift gesteld.



4. Het standpunt van verweerder


Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig zal daarop hieronder worden ingegaan.



5. De overwegingen van het college


Ad 1: Vast staat dat verweerder tot het Actueel Oordeel van 6 april 2004 in het kader van de WAO-aanvraag is gekomen zonder dat hij klaagster had gezien en dat hij zijn oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op verslagen van arboconsulenten, de probleemanalyse van de (vorige) arbodienst en de door de huisarts van klaagster ingevulde vragenlijst. Als verklaring hiervoor heeft verweerder ter terechtzitting opgegeven dat hij vanwege de korte termijn waarbinnen hij dit oordeel moest geven, geen tijd meer had om klaagster uit te nodigen voor een gesprek. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij geen onderzoek had kunnen doen zonder eerst een offerte uit te brengen aan en opdracht te krijgen van de werkgever.



Vast staat echter eveneens dat verweerder – ook naar eigen zeggen – geen helder beeld had van de voorgeschiedenis en het ziektebeloop van klaagster. Dit blijkt ook uit de gebrekkige chronologie van feiten in het Actueel Oordeel. Toch heeft verweerder zijn (voor klaagster negatieve) oordeel uitgebracht en geconcludeerd dat hij geen aanwijzingen had voor een medische oorzaak voor haar disfunctioneren. Het college acht deze handelwijze onzorgvuldig. Naast de feitelijke onduidelijkheden onder meer over ziekmeldingen en ziekteperioden in het dossier van de (vorige) arbodienst over klaagster die opheldering verdienden, waren in de stukken verschillende aanknopingspunten te vinden voor een vermoeden van psychisch lijden bij klaagster. Zo wist verweerder dat er gedacht werd aan een postnatale depressie bij klaagster en dat zij eenmalig voor een consult bij een psycholoog was geweest.



In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld, dat hij het feit dat klaagster zich na dit eenmalige consult niet heeft laten behandelen, heeft betrokken bij zijn oordeel. Kennelijk heeft verweerder op grond hiervan geconcludeerd dat het met klaagsters psychische klachten niet zo’n vaart zou lopen. Deze conclusie is echter niet gegrond. Verweerder was immers, in tweede instantie, ervan op de hoogte, zoals blijkt uit het Actueel Oordeel, dat klaagster op 13 april 2004 alsnog was verwezen door haar huisarts naar J en een intakegesprek zou hebben bij een psycholoog van de polikliniek psychiatrie aldaar. Verweerder heeft zich voorts beroepen op de medische informatie van de huisarts waaruit zou blijken dat deze niet bekend was met psychische klachten van klaagster.



Het college is echter van oordeel dat, gelet op de open gestelde vragen in de standaardbrief van G en het ontbreken van een door klaagster ondertekende machtiging waaruit haar gerichte toestemming bleek om de medische gegevens aan verweerder te verstrekken, verweerder er niet op had mogen vertrouwen dat hij een (volledig) antwoord op zijn vragen had gekregen. Hij had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de huisarts gelet op de formulering van de vragen terughoudend was geweest met mededelingen omtrent, met name, de psychische gezondheidstoestand van klaagster. Naar het oordeel van het college was er dan ook voldoende aanleiding om klaagster te zien en te onderzoeken alvorens een oordeel te geven.



Ook zonder de onduidelijkheden in klaagsters dossier had het op de weg van verweerder gelegen om klaagster te zien. Het betrof immers een negatief oordeel met voor klaagster verregaande rechtspositionele gevolgen. Indien hij haar door omstandigheden niet binnen de in de richtlijn gestelde termijn had kunnen zien, had hij moeten afzien van het geven van oordeel en had hij de werkgever hiervan gemotiveerd op de hoogte moeten stellen.


Dit klacht­onderdeel is derhalve gegrond.

Ad 2: Het college acht het begrijpelijk en ook in professioneel opzicht niet onjuist dat verweerder klaagster buiten aanwezigheid van haar echtgenoot heeft willen onder­zoeken. Om een goed beeld te krijgen van de persoon en diens klachten kan het gewenst zijn om de onderzochte zonder invloeden “van buitenaf” te zien, maar gelet op de gespannen sfeer die kennelijk ontstond tijdens het spreekuurcontact, had verweerder kunnen overwegen om klaagsters echtgenoot, nadat zij haar bezwaar had kenbaar gemaakt, toch toe te laten tot het gesprek. Door dit na te laten, heeft verweerder echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.


Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.



Ad 3: Nu de lezing van partijen over de wijze waarop het spreekcontact is verlopen onderling verschilt, kan niet worden vastgesteld of hetgeen in het verslag van deze bijeenkomst onjuist is. Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de opmerking van verweerder over klaagsters mogelijkheid om ongeveer de helft van haar inkomen met enigszins aangepast, eigen werk te verdienen, overweegt het college het volgende. Verweerder had als bedrijfsarts niet de opdracht om zich uit te spreken over de (on)mogelijkheid voor klaagster om een inkomen te genereren. Hij behoorde een oordeel uit te spreken over de beperkingen door ziekte in termen van belastbaarheid met gebruikmaking van de daarvoor in de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde ontwikkelde standaarden en richtlijnen. Het bepalen van inkomen dat nog verworven kan worden met de resterende mogelijkheden in arbeid is specifieke deskundigheid van UWV en is het terrein van de arbeidskundige. Verweerder heeft door buiten zijn competentie te treden onzorgvuldig gehandeld. Dit klachtonderdeel is dus eveneens gegrond.



De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge art. 47 lid 1 onder b van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.”



3. Vaststaande feiten


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het regionaal tuchtcollege, zij het dat de werkgever op 25 juni 2004 klaagster geen ontslag heeft aangezegd, maar haar heeft aangezegd dat haar contract niet zou worden verlengd.



4. Procedure in beroep



4.1. Het beroep van de arts richt zich tegen het oordeel van het regionaal tuchtcollege dat de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond zijn. Het oordeel van het regionaal tuchtcollege dat het klachtonderdeel 2 ongegrond is, wordt in hoger beroep niet bestreden. De klacht van klaagster dat de arts haar niet heeft toegestaan een vertrouwenspersoon mee te nemen naar het onderzoek op 28 juni 2004 valt daarom buiten het bereik van dit beroep.



4.2. In zijn beroepschrift merkt de arts allereerst op dat het regionaal tuchtcollege is uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige feiten. Het Centraal Tuchtcollege heeft waar dat nodig werd geacht een correctie aangebracht. Voor het overige wordt aan het verzoek van de arts om de feiten aan te vullen of te verbeteren voorbijgegaan. Het is aan het Centraal Tuchtcollege om te bepalen welke feiten voor de beoordeling van het voorliggende geschil van belang zijn.



4.3. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wat betreft het eerste en derde onderdeel van de klacht niet geleid tot andere overwegingen dan die van het regionaal tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het regionaal tuchtcollege op goede gronden heeft geoordeeld dat deze klachtonderdelen gegrond zijn. Het aan de arts te maken tuchtrechtelijk verwijt rechtvaardigt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de aan de arts opgelegde maatregel van waarschuwing. Het voorgaande betekent dat het beroep wordt verworpen.



5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

 -  verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raad­kamer door mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. H.C. Cusell en mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen, en mr. W.A. Faas en mr. drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 29 juli 2008, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.



PDF van dit artikel





zwangerschap
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.