Laatste nieuws
8 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 01 - Vrijheidsbeneming in de psychiatrie

Plaats een reactie

Onderstaande uitspraak is vooral van belang voor de situatie waarin een psychiater wil beletten dat een vrijwillig opgenomen patiënt die een gevaar voor zichzelf is, de instelling wil verlaten. Dat is mogelijk door de officier van justitie op grond van de Wet Bopz een zogenaamde rechterlijke machtiging te laten aanvragen bij de rechter. De vraag was nu: mag de patiënt al worden tegengehouden in de periode tussen het aanvragen van de machtiging en een positieve beslissing van de rechter daarover? Jawel, oordeelt het Gerechtshof Den Bosch in het onderhavige geval: de brief waarin de officier van justitie aan de instelling laat weten dat de machtiging is aangevraagd, is voldoende voor de ‘tussentijdse’ vrijheidsbeneming.


In de media reageerde de psychiater opgelucht: ‘Gelukkig had het hof oog voor de praktijk’ (Volkskrant 7-12-2007). Eerder had hij in een artikel in Medisch Contact al betoogd dat de huidige wetgeving te weinig ruimte laat om bij ernstig zieke psychiatrische patiënten met dwang in te grijpen (MC 23/2005: 993).


De opluchting van de psychiater valt goed te begrijpen, maar wij zijn bang dat die opluchting niet helemaal terecht is. Verscheidene Bopz-experts hebben er in reactie op de uitspraak op gewezen dat het Gerechtshof Den Bosch de wet verkeerd interpreteert. Het is namelijk maar zeer de vraag of de bedoelde brief van de officier van justitie de ‘tussentijdse’ vrijheidsbeneming kan rechtvaardigen.


Op deze plaats laten wij deze juridisch-technische kanten verder rusten. De uitspraak laat een waar praktijkdilemma zien. Kan van psychiaters worden gevraagd dat zij patiënten die naar hun mening een gevaar vormen voor zichzelf of anderen in afwachting van een rechterlijke beslissing laten gaan? Om de patiënt dan na een week alsnog met een geldig papiertje te kunnen opnemen? Een week waarin de prognose alsmaar kan verslechteren? Als het Gerechtshof Den Bosch het inderdaad bij het verkeerde eind heeft, moet de wetgever daar maar eens goed naar kijken.

B.V.M. Crul, arts


prof. Mr. J. Legemaate



Uitspraak Gerechtshof  ’s-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken 6 december 2007

(ingekort)



Arrest gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad, op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2004 in de strafzaak (…) tegen: verdachte, waarbij:


- verdachte van de onder 2 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving werd vrijgesproken;


- (…)

Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak


(…)


De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte terzake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren (…)

De verdediging heeft:


- primair vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;


- (…)

Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden ver­nietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. (…)

Aan verdachte is (...) ten laste gelegd dat:


1. (…)


2. hij in of omstreeks de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk betrokkene wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd gehouden en/of heeft laten houden door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis of ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, te doen opnemen en/of op te nemen en/of haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en/of 54 Wet Bopz niet waren overgelegd en/of aanwezig waren.

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:


 (…).


Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde


 Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.


Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

A. Feitelijke gang van zaken


Op 16 april 2002 wordt betrokkene opgenomen in de inrichting van de GGZ Nijmegen, na te zijn beoordeeld door de regionale crisisdienst, dat een onderdeel is van de GGZ Nijmegen. De GGZ Nijmegen stelt in haar brief van 19 augustus 2003, gericht aan het arrondissementsparket Arnhem, dat die opname geschiedde op vrijwillige basis.


Verdachte was, blijkens zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris op 24 maart 2003, de behandelaar van die betrokkene.


Verdachte ziet betrokkene naar eigen zeggen voor het eerst een dag na de opnamedatum - het hof begrijpt: 17 april 2002 - en vervolgens een paar dagen later, te weten op 22 april 2002, voor de tweede keer.


Op 26 april 2002 wordt er vervolgens een geneeskundige verklaring opgesteld met het oog op het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet Bopz inzake de patiënt.


(…)


Vervolgens wordt er door de officier van justitie in het arrondissement Arnhem een brief gestuurd aan de GGZ Nijmegen, d.d. 1 mei 2002, waarin aan de GGZ wordt medegedeeld dat er op die datum een vordering tot voorlopige machtiging is ingesteld betreffende eerdergenoemde betrokkene. Op 8 mei 2002 wordt een voorlopige machtiging toegewezen voor een periode van drie maanden.

B. Oordeel van het hof


B.1. De opname van betrokkene


(…)


B.2. Het eerste contact van verdachte met betrokkene


 Verdachte heeft naar eigen zeggen betrokkene voor het eerst gezien op 17 april 2002, dat wil zeggen een dag na de opnamedatum. Het hof stelt vast dat de verklaring van verdachte afwijkt van de stelling van zijn raadsvrouwe. Immers, zij heeft betoogd dat verdachte betrokkene eerst op 22 april 2002 heeft gezien en onderzocht.


 Over het contact op 17 april 2002 verklaart verdachte bij de rechter-commissaris onder meer dat ‘een gesprek met betrokkene onmogelijk was en dat zij niet normaal antwoord kon geven’, dat ‘hij verbaasd was dat het een vrijwillige opname was’ en dat ‘betrokkene niet heeft gezegd dat ze niet wilde worden opgenomen’. 


 Ten aanzien van de vraag of op dat moment bij betrokkene de nodige bereidheid tot voortdurend verblijf ontbrak, overweegt het hof als volgt.


 De opname van betrokkene op 16 april 2002 geschiedde, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, op vrijwillige basis. Eenmaal vrijwillig opgenomen, kan het er voor worden gehouden dat die vrijwilligheid (de nodige bereidheid) voortduurt totdat de betrokkene te kennen geeft niet langer in de inrichting te willen verblijven. Niet is komen vast te staan dat betrokkene zich in het eerste contact met verdachte op 17 april 2002 in die zin heeft uitgelaten. Het verblijf van betrokkene was derhalve ook na 17 april 2002 niet wederrechtelijk.

B.3. Het tweede contact van verdachte met betrokkene
 Verdachte heeft vervolgens betrokkene wederom gezien en onderzocht op 22 april 2002. Over dat contact verklaart verdachte bij de rechter-commissaris dat ‘hij besloot een rechterlijke machtiging aan te vragen omdat er met betrokkene niet te praten was over een behandeling en hij van mening was dat betrokkene dringend behandeling behoefde’ en ‘dat hij geen inbewaringstelling heeft aangevraagd omdat er van het daarvoor vereiste acuut gevaar geen sprake was’.

Ten aanzien van de vraag of er op dat moment bij betrokkene de nodige bereidheid tot voortdurend verblijf ontbrak, overweegt het hof als volgt.


Ook ten aanzien van het contact van verdachte met betrokkene op 22 april 2002 is niet komen vast te staan dat betrokkene toen heeft kenbaar gemaakt de inrichting te willen verlaten. Zij was slechts niet in staat zich uit te laten over de door verdachte dringend noodzakelijk geachte behandeling. Dat kan een terechte reden vormen voor het aanvragen van een rechterlijke machtiging teneinde desalniettemin tot behandeling te kunnen overgaan. Met de constatering van verdachte dat betrokkene niet in staat was zich uit te laten over een behandeling en de daarop door verdachte genomen beslissing om de procedure voor het aanvragen van een rechterlijke machtiging in gang te zetten, verviel niet de grondslag van het verblijf, te weten de vrijwilligheid.


Ook na 22 april 2002 was er derhalve geen sprake van dat betrokkene wederrechtelijk van haar vrijheid werd beroofd gehouden.

C. De gevolgde procedure


Uit het strafdossier is vervolgens het volgende komen vast te staan:


- nadat gebleken was dat betrokkene niet in staat was zich uit te laten met betrekking tot de dringend noodzakelijke behandeling, is door de verdachte de Bopz-procedure voor het aanvragen van een rechterlijke machtiging in gang gezet;


- daarbij is niet gekozen voor de weg van de inbewaringstelling, ex artikel 20 van de Wet Bopz, omdat er naar de inschatting van verdachte geen sprake was van acuut gevaar;


- de inrichting heeft vervolgens de procedure opgestart om tot een voorlopige (rechterlijke) machtiging te komen ex artikel 2 van de Wet Bopz;


- op 22 april 2002 werd een verzoek gedaan om tot een beoordeling van betrokkene te komen;


- op 25 april 2002 vond die beoordeling plaats;


- op 26 april 2002 werd de geneeskundige verklaring met het oog op het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet Bopz opgesteld en ondertekend;


- op 1 mei 2002 werd de rechterlijke machtiging verzocht en heeft de officier van justitie schriftelijk aan de inrichting medegedeeld dat hij een vordering tot voorlopige machtiging had gedaan;


- op 8 mei 2002 werd een voorlopige machtiging toegewezen voor een periode van drie maanden.

D. Oordeel van het hof


Het hof overweegt als volgt.


De Wet Bopz beoogt gevaar, dat personen met een stoornis van de geestvermogens veroorzaken, te beteugelen door onvrijwillige opname, voor zover die personen geen blijk geven van de nodige bereidheid daartoe. Vanwege de ingrijpendheid ervan zijn de gevallen waarin onvrijwillige opname mogelijk is, zomede de in acht te nemen procedures in de wet uitputtend geregeld. Buiten die gevallen en zonder die procedures is onvrijwillige opname niet geoorloofd.


Artikel 6, derde lid, van de Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie zijn beslissing inzake het doen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging schriftelijk meedeelt aan de geneesheer-directeur ingeval het ver­-zoek betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft.


In artikel 54, eerste lid, juncto tweede lid van de Wet Bopz wordt onder meer bepaald dat indien door of ten aanzien van een niet op grond van enige wet­-telijke grondslag opgenomen persoon blijk wordt gegeven van de wil tot beëindiging van het verblijf, het verblijf in het ziekenhuis kan worden voortgezet tegen overlegging van een mededeling van de officier van justitie (ingevolge artikel 16, derde lid, juncto artikel 6, derde lid van de Wet Bopz) dat door hem een verzoek is gedaan tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf.


Met het hiervoor genoemde schriftelijke bericht van de officier van justitie d.d. 1 mei 2002 aan de inrichting was er derhalve vanaf die datum een titel voor onvrijwillig, gedwongen verblijf en desnodig voor een dringend noodzakelijke behandeling, zonder dat betrokkene daarmee instemde. Van wederrechtelijke vrijheidsberoving was dan ook na 1 mei 2002 geen sprake.

E. Conclusie


Het voren overwogene brengt het hof tot de volgende slotsom.


Voor zover het onder 2 ten laste gelegde feit betrekking heeft op de periode van 16 april 2002 tot en met 1 mei 2002, dient verdachte te worden vrij­gesproken, omdat in die periode bij betrokkene sprake was van de nodige bereidheid tot (voortzetting van de) opname, zodat niet kan worden bewezen verklaard dat betrokkene wederrechtelijk van haar vrijheid werd beroofd.


Het standpunt van de advocaat-generaal, voor zover inhoudende dat bij betrokkene reeds vanaf de dag van haar opname geen sprake was van de nodige bereidheid tot opname, wordt door het hof niet gevolgd.


Voorzover het onder 2 ten laste gelegde feit betrekking heeft op de periode van 1 mei 2002 tot 8 mei 2002, dient verdachte daarvan eveneens te worden vrijgesproken, omdat in die periode de titel tot verblijf in de inrichting gebaseerd was op de schriftelijke mededeling van de officier van justitie d.d. 1 mei 2002, zodat vanaf toen - mocht van de nodige bereidheid bij betrokkene geen sprake meer zijn - het gedwongen verblijf in de inrichting evenmin wederrechtelijk was.


Bijgevolg zal verdachte van het onder 2 ten laste gelegde worden vrij­gesproken.


(…)

Beslissing
Het hof:

- vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.

- verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
 (…)

Aldus gewezen door mr. J.P.F. Rijken, voorzitter, mr. H.D. Bergkotte en mr. J.A. van Zon, in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier, en op 6 december 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.  

psychiatrie wet bopz
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.