Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 03 - Meldingen aan de inspectie toch openbaar

Plaats een reactie

Overheidsinstanties zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in beginsel verplicht stukken en gegevens op verzoek van een belanghebbende openbaar te maken. Uit onderstaande uitspraak blijkt dat deze plicht ook geldt voor de stukken die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ontvangt van een zorgaanbieder in het kader van de wettelijk verplichte calamiteitenmelding.



Het ging hier om een zaak waarin een psychiatrisch ziekenhuis de suïcide van een patiënt meldde aan de inspectie. De broer van de patiënt diende bij de inspectie een Wob-verzoek in en daartegen kwam het psychiatrisch ziekenhuis in het geweer. De rechter stelde de inspectie in het gelijk. Bij vermoeden op dood door een fout zal het sein tot vrijgeven nog eerder op groen springen.



Het weglakken van de persoonsgegevens van de (overleden) patiënt is in de ogen van de rechter voldoende om diens privacy te beschermen. De broer weet uiteraard om welke persoon het gaat, maar anderen die de stukken onder ogen krijgen, kunnen dat volgens de rechter niet herleiden.



Buiten twijfel staat dat in het algemeen met de Wob grote maatschappelijke belangen worden gediend. De vraag is echter hoe met deze wet moet worden omgegaan in gevallen waarin ook andere maatschappelijke belangen aan de orde zijn. Denk bijvoorbeeld aan het beroepsgeheim van de arts en het belang om in het kader van algemene kwaliteitsbewaking gegevens te kunnen verzamelen. Ten aanzien van het laatste belang is cruciaal dat hulpverleners en instellingen ook daadwerkelijk melden. De vrees voor openbaarmaking van de gemelde gegevens kan de meldingsbereidheid (blamefree reporting) beïnvloeden. Het is niet ongebruikelijk om wetgeving inzake de openbaarheid van bestuur buiten toepassing te laten als het gaat om gegevens die worden verzameld in het kader van kwaliteits­systemen, zoals gebeurt bij de Wet luchtvaart.



Opmerkelijk was de opvatting van het ministerie van VWS dat na het overlijden van de patiënt een eind komt aan diens privacybescherming. Die opvatting is in strijd met geldende wetgeving. Deze kronkelredenering wordt terecht door de rechter niet overgenomen.



B.V.M. Crul, arts


Prof. mr. J. Legemaate



 (ingekort door redactie MC)



Uitspraak van de voorzieningenrechter inzake Stichting De Grote Rivieren, zetelend te Dordrecht, verzoekster, gemachtigde: mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, tegen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder, gemachtigde: mr. T. Kuijpers, werkzaam bij het ministerie.



1. Ontstaan en loop geding


(…)



2. Overwegingen


2.1. Wettelijk kader


(…) relevante artikelen uit Awb, Wet openbaarheid bestuur (Wob), Wet BIG, Burgerlijk Wetboek (BW), Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwz), Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische zieken­huizen (Wet BOPZ). 



2.2. Het bestreden besluit


Verweerder is van opvatting dat door het weglakken van de naam en de andere, direct tot de persoon herleidbare gegevens van de overleden patiënt voldoende is gewaarborgd dat met openbaarmaking van de gevraagde stukken familieleden en andere nabestaanden niet in hun persoonlijke levenssfeer worden geschaad dan wel onevenredig worden benadeeld. Verweerder is voorts van opvatting dat, als al sprake zou zijn in de stukken van medische gegevens van de overledene die onder het beroepsgeheim vallen, dit niet maakt dat deze stukken aan de reikwijdte van de Wob zijn onttrokken. Met het openbaar worden van de medische gegevens wordt in de opvatting van verweerder de privacy van de overledene niet geschaad, aangezien volgens verweerder de persoonlijke levenssfeer geen bescherming meer behoeft na overlijden. Verweerder wijst hiertoe op de invulling van het begrip in de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en in het dagelijks taalgebruik.



2.3. Gronden van bezwaar


Verzoekster is van opvatting dat de regelingen die de hulpverlener verplichten tot geheimhouding van medische gegevens zoals vervat in (…) Wet BIG en (…) het BW gelden als specifieke regelingen voor openbaarmaking daarvan en derogeren aan de regeling van de Wob. De omstandigheid dat verzoekster het medisch geheim jegens de IGZ heeft verbroken om te voldoen aan haar wettelijke verplichting om informatie te verstrekken over de suïcide van haar patiënt aan de IGZ, laat volgens verzoekster onverlet dat op grond van voornoemde specifieke regelingen de geheimhoudingsplicht van deze gegevens ten opzichte van derden onverkort blijft gelden en dat de regels over openbaarmaking van de Wob daarvoor moeten wijken. Een andere benadering maakt naar de opvatting van verzoekster dat het beroepsgeheim ernstig wordt uitgehold.



Voorzover al de verstrekte informatie over de suïcide van haar patiënt aan de IGZ onder de reikwijdte van de Wob zou vallen, had volgens verzoekster verweerder het verzoek tot openbaarmaking moeten weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, sub e, van de Wob, doordat dit een onevenredig grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de over­ledene. Verzoekster acht het standpunt van verweerder, dat na overlijden de privacy van de overledene niet langer kan worden geschaad, onjuist. Dat de naam en de andere, direct tot de persoon herleidbare gegevens van de patiënt zijn weggelakt, maakt dat niet anders nu een familielid van de overledene het Wob-verzoek heeft gedaan en weet dat het om de desbetreffende patiënt gaat. Volgens verzoekster kan geen toestemming van de overledene worden verondersteld om de familieleden de informatie waarop het Wob-verzoek ziet, te verstrekken. Ook is deze informatie niet al eerder vrijgegeven in gesprekken met de familieleden over het overlijden. Verzoekster meent dat met name hetgeen in vertrouwen door de patiënt over de familierelaties is verklaard, in belang van de overledene dient te worden beschermd.



Ten slotte meent verzoekster dat ten onrechte in het besluit haar belang om zich op haar verschoningsrecht te kunnen beroepen, niet is meegewogen.



2.4. Beoordeling


2.4.1. Na de suïcide van zijn broer heeft de derde-belanghebbende verweerder verzocht om openbaarmaking van de correspondentie tussen de IGZ en verzoekster die in het kader van (…) de Kwz heeft plaatsgevonden. Dit betreft:


(…)



2.4.2. Uit onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (…), volgt dat, ingeval er een uitputtende bijzondere regeling voor openbaarmaking voor de gevraagde informatie is, die specifieke regeling de Wob opzij zet. In zo’n geval dient het verzoek om openbaarmaking te worden getoetst aan de desbetreffende regeling. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.



De plicht tot geheimhouding van medische gegevens van (…) de Wet BIG en (…) van het BW, wordt neergelegd bij de hulpverlener en instelling, en betreft informatie die in het kader van het beroepsmatig handelen door de hulpverlener of instelling over de patiënt is verkregen. In dit geval waren verzoekster en haar hulpverleners op grond van (…) de Kwz in samenhang met (…) van de Wet BOPZ verplicht alle informatie die relevant was voor de evaluatie van de gang van zaken rond de suïcide van de betrokkene, aan de IGZ te verstrekken. De voorzieningenrechter stelt vast dat de regelingen van artikel 88 van de Wet BIG en artikel 7:458 van het BW niet zien op de situatie waarin de hulpverlener of instelling op grond van een wettelijke verplichting informatie over de patiënt verstrekt aan de inspecteurs van de IGZ.



De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat er geen specifieke wettelijke regeling is die voorziet in een plicht tot geheimhouding van medische gegevens die door de inspecteurs van de IGZ aldus zijn verkregen.



Niet in geschil is dat de stukken waarvan openbaarmaking is verzocht, betrekking hebben op de toezichthoudende taak van de IGZ en daarmee informatie bevatten over een bestuurlijke aangelegenheid.

De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat het verzoek om openbaarmaking van de stukken over het onderzoek van de IGZ naar de suïcide van de patiënt van verzoekster viel binnen de reikwijdte van de Wob en daaraan diende te worden getoetst.



2.4.3. Het recht op openbaarmaking op grond van de Wob dient het belang van een goede en democratische bestuursvoering. Bij de belangenafweging in het kader van een Wob-verzoek dient het bestuursorgaan het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie af te wegen tegen de belangen (…), die zich tegen openbaarmaking verzetten. Bij de belangenafweging zijn de persoonlijke oogmerken van de verzoeker bij zijn Wob-verzoek niet relevant. De rechter dient bij de toets of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn besluit over het Wob-verzoek heeft kunnen komen, het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te laten wegen, (…).



2.4.4. De voorzieningenrechter acht het standpunt van verweerder dat de persoonlijke levenssfeer van een overledene niet meer kan worden geschaad en om die reden geen bij een Wob-verzoek af te wegen belang is, onjuist.



Niet valt in te zien dat datgene dat iemand bij leven tot zijn persoonlijke levenssfeer rekende en niet over zichzelf buiten die persoonlijke levenssfeer kenbaar wilde hebben, na overlijden niet langer tot diens persoonlijke levenssfeer zou blijven behoren en niet langer zou behoeven te worden gerespecteerd. Dit geldt des te sterker voor medische gegevens, die bij uitstek een privacygevoelig karakter hebben. De omstandigheid dat de Wbp niet ziet op bescherming van persoonsgegevens na overlijden en daardoor het begrip ‘persoonlijke levenssfeer’ zich in die wet beperkt tot levende personen, maakt niet dat het begrip ‘persoonlijke levenssfeer’ in de Wob op diezelfde wijze moet worden uitgelegd. Ook het betoog van verweerder dat uit de betekenis van het woord ‘levenssfeer’ in het dagelijks taalgebruik voortvloeit dat die sfeer een in leven zijnde persoon betreft, acht de voorzieningenrechter niet overtuigend.



2.4.5. Desalniettemin ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat met openbaarmaking van (de medische gegevens in) de gevraagde stukken in het onderhavige geval de persoonlijke levenssfeer van de overledene onevenredig wordt geschaad.



In de stukken heeft verweerder de persoonsgegevens van de overleden patiënt weggelakt. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat in de stukken waarop het Wob-verzoek ziet, overigens gegevens aanwezig zijn op grond waarvan derden, ingeval zij de geanonimiseerde rapportage als zodanig te lezen krijgen, de daarin vervatte informatie kunnen herleiden tot de persoon van de overledene. Met de toegepaste anonimisering van de gevraagde stukken is derhalve ten opzichte van derden de persoonlijke levenssfeer van de overledene afdoende gewaarborgd. De toegepaste anonimisering belet echter niet dat de indiener van het Wob-verzoek, die als familielid weet om welke persoon het gaat, de in het onderzoek vervatte medische gegevens tot de overledene kan herleiden. Deze omstandigheid vergt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een daarop toegespitste belangenafweging.



Nu verweerder terzake geen beleid heeft geformuleerd, acht de voorzieningenrechter het aangewezen dat voor die belangenafweging aansluiting wordt gezocht bij gedragsregels die gelden voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg. De voorzieningenrechter verstaat deze gedragsregels aldus, dat medische gegevens van een overledene, binnen de grenzen van het relevante en noodzakelijke, aan nabestaanden kunnen worden verstrekt indien mag worden verondersteld dat de betrokken patiënt bij leven daartegen geen bezwaar zou hebben gehad omdat daarmee belangen worden gediend waarvan het aannemelijk is dat de overledene die zou hebben willen bevorderen. Als een dergelijk, gerechtvaardigd belang van nabestaanden, waarvoor toestemming van de overledene mag worden verondersteld, wordt in de doctrine en rechtspraak onder meer aangemerkt het inzicht willen verkrijgen door nabestaanden in het medisch handelen ingeval het vermoeden bestaat dat het overlijden samenhangt met een fout. (…) Wordt door een belanghebbende een klacht tegen een arts ingediend wegens een vermeende medische fout met als gevolg het overlijden van de patiënt, dan mogen gegevens uit het dossier van de patiënt verstrekt worden. Aangenomen kan worden dat de patiënt hiervoor toestemming zou hebben gegeven.



De stukken waarvan openbaarmaking wordt verzocht, zien op een evaluatie van het beroepsmatig handelen van de behandelaars van verzoekster voorafgaand aan de suïcide van de patiënt. Uit de stukken komt naar voren dat de overledene een goed contact had met zijn familie. Er is niet gebleken dat de betrokkene heeft verklaard dat onder geen enkele omstandigheid informatie over zijn behandeling aan zijn familie mocht worden verstrekt. Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aard van de gegevens over zijn gezondheidstoestand dan wel de informatie van patiënt over zijn familie in de stukken van het suïcideonderzoek niet dusdanig, dat om die reden zou moeten worden verondersteld dat de overledene tegen het bekend worden daarvan in familiekring bezwaar zou hebben gehad. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden toestemming voor het bekend worden van deze gegevens binnen de familiekring van de overledene mocht worden verondersteld.



2.4.6. De voorzieningenrechter heeft evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van de in de stukken genoemde familieleden met openbaarmaking onevenredig wordt geschaad. Derden die het rapport als zodanig te lezen krijgen, kunnen de informatie niet tot de betrokken familieleden herleiden. Voorts acht de voorzieningenrechter de informatie over de familieleden niet zodanig, dat moet worden gevreesd dat door openbaarmaking de privacy van de desbetreffende familieleden onderling wordt geschaad. Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie mag worden verondersteld dat degene die een Wob-verzoek doet, ermee instemt dat de gegevens die over hem in de desbetreffende stukken zijn opgenomen, kenbaar worden.



2.4.7. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekster dat ten onrechte het belang van haar verschoningsrecht niet is meegewogen aldus, dat zij meent dat zij door openbaarmaking van de stukken onevenredig wordt benadeeld.



De voorzieningenrechter overweegt dat de passages waarvan verzoekster heeft aangegeven dat daarop met name haar bezwaren zien, de medische toestand van de patiënt en niet de evaluatie door verzoekster van het eigen handelen betreffen. Dit overwegende en mede gelet op de aard van de weergave van het verloop van de behandeling en de strekking van de evaluatie daarvan, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat openbaarmaking van de in geding zijnde suïciderapportage voor verzoekster dermate nadelig zal zijn, dat verweerder daarin aanleiding had behoren te zien het verzoek daartoe af te wijzen.



2.4.8. Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot openbaarmaking van de geanonimiseerde suïciderapportage door in dit geval het (zwaarwegend) algemeen belang dat is gediend met openbaar­making te laten prevaleren boven de overige betrokken belangen.


In zoverre zal het bestreden besluit naar verwachting na bezwaar, zij het met verbetering van de motivering, in stand kunnen blijven.



Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.



Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.



3. Beslissing


De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.



PDF van dit artikel



Lees de

integrale tekst

van dit vonnis.

beroepsgeheim wet bopz
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.