Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

33 - Beroepsgeheim en juridisch stalken

Plaats een reactie

Hoe heilig is het medisch beroepsgeheim? Tijdens de recente discussie over de Zorgverzekeringswet werd de mogelijke teloorgang van het beroepsgeheim door de KNMG op de agenda gezet en door actievoerende huisartsen bijna dagelijks benadrukt. Artsen enerzijds en het ministerie anderzijds verschillen nog steeds van mening. Maar ook het Regionaal en het Centraal Tuchtcollege zijn daarover in onderstaande zaak niet eensgezind. De vraag is of het beroepsgeheim ook ten opzichte van een andere arts geldt als deze in een andere procedure maar wel bij dezelfde zaak wordt betrokken. Volgens het ene college wel: de aangeklaagde neuroloog kreeg een waarschuwing; volgens het hogere college niet: de neuroloog werd ‘vrijgesproken’. De zaak is even bizar als de afbeelding op het befaamde Droste-doosje: de arts die aanvankelijk werd aangezocht om als getuige-deskundige in een civiele procedure op te treden, werd voor dezelfde casus later zelf aangeklaagd. Hij had zijn informatie niet mogen delen met een collega-neuroloog die in een andere procedure - enkele jaren later - over dezelfde casus eveneens als deskundige optrad. Hem was gevraagd om een second opinion.



De zaak betreft een inmiddels dertigjarige vrouw, sinds haar geboorte mentaal en lichamelijk gehandicapt, voor wie haar vader al twintig jaar strijdt voor een schadevergoeding. De aangeklaagde neuroloog voelt zich door de vader juridisch gestalkt. Is de handicap van de vrouw wel of niet het gevolg van nalatig handelen door een verloskundige rond de geboorte? De aangeklaagde neuroloog acht de oorzakelijke relatie niet bewezen, hooguit meespelend. Die bevinding deelt hij met zijn collega-deskundige in de volgende procedure die de vader aanspant. Het Centraal Tuchtcollege vindt dat prima. Collega’s moeten in een situatie als deze gedachten kunnen uitwisselen over een en dezelfde problematiek, zonder dat het beroepsgeheim ze voor de voeten loopt.

B.V.M. Crul, arts


Mr. W.P. Rijksen



Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 10 mei 2005



Beslissing in de zaak onder nummer 2004/212 van: A, neuroloog, wonende te B, appellant, verweerder in eerste aanleg, raadsman mr. J.A.M.P. Keijser, advocaat te Nijmegen, tegen C, in zijn hoedanigheid van curator van D, wonende te E, verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg.



1. Verloop van de procedure


C - hierna te noemen klager - heeft bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, bij klaagschrift dat op 1 juli 2003 is ingekomen, een klacht ingediend tegen A, hierna te noemen de arts. Bij beslissing van 3 juli 2004, onder nummer 81/03, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de arts een waarschuwing gegeven.


De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen bij op 24 september 2004 ingekomen beroepschrift met bijlagen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Hij heeft het Centraal Tuchtcollege vervolgens nog voorzien van een aanzienlijk pakket producties.


De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 maart 2005, waar de arts, bijgestaan door zijn advocaat, en klager zijn verschenen. De arts heeft ter zitting de neuroloog F, wonende te G, als getuige doen horen. De advocaat van de arts heeft het appèl toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.



2. Beslissing in eerste aanleg


2.1. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de volgende feiten vastgesteld.



1.1. Klager is de vader en curator van zijn in 1975 gehandicapt geboren dochter D, verder te noemen D.


1.2. Klager heeft naar aanleiding van de begeleiding van de zwangerschap en van de geboorte van D een civiele en een tuchtrechtelijke procedure ingesteld tegen de betrokken verloskundige. Het Gerechtshof te H heeft een drietal deskundigen benoemd die op 7 december 1989 hebben gerapporteerd.


Eén van deze deskundigen was verweerder als zijnde deskundig neuroloog.


1.3. Klager heeft van zijn huisarts een verwijzing gekregen voor een second opinion van een neuroloog. De begeleidende brief van de huisarts vermeldt onder meer het volgende:



‘De rechter heeft destijds cliënt niet in het gelijk gesteld in deze procedure, en cliënt is van mening dat de bevindingen van de commissie van deskundigen daarbij niet naar waarde zijn geschat. Omdat hij zich niet bij de uitspraak kan neerleggen, hoopt hij door middel van een second opinion de bevindingen van de eerdergenoemde commissie te kunnen bevestigen, zodat hij eventueel de relatie tussen het neurologisch beeld en een geboortetrauma van zijn dochter alsnog voor de rechter kan laten blijken.’


1.4. In de civiele  procedure die klager in 1999 aanhangig heeft  gemaakt tegen de destijds door eerdergenoemd Gerechtshof benoemde deskundigen, onder wie verweerder, is door klager een brief d.d. 17 mei 1999 ingebracht van de hand van de neuroloog F (verder te noemen de neuroloog F), destijds verbonden aan het I te J. Deze brief, welke is gericht aan klager, vermeldt onder meer het volgende:


‘Reden van verwijzing:


Second opinion om vast te stellen of D beschadigingen heeft aan de rechterhemisfeer, gepaard gaande met een spitsvoet en of deze ontstaan zijn door zuurstofgebrek.’



en



‘Bespreking:


Zoals in bovenstaande is beschreven, zijn er geen aanwijzingen voor focaal-neurologische afwijkingen. De mentale retardatie in combinatie met de stoornissen van de grove en de fijne motoriek passen bij een diffuse hersenschade. Over de oorzaak van deze diffuse hersenschade kan vanuit dit huidige onderzoek alleen maar worden gehypothetiseerd, waarbij moet worden opgemerkt dat dit zeker zou kunnen passen bij een perinatale asfyxie (..).’


1.5. Verweerder heeft zich bij brief van 20 februari 2002 tot de neuroloog F gericht. Deze brief luidt, voorzover thans van belang:


‘In bijlage zend ik je ter vertrouwelijke kennisneming de argumentatie waarop de commissieleden die de patiënt D (opmerking Regionaal Tuchtcollege) destijds beoordeelden, tot de conclusie zijn gekomen dat het erg onwaarschijnlijk is dat perinatale problemen rechtstreeks en uitsluitend verantwoordelijk zijn voor haar huidige niveau van functioneren. Een en ander is gebaseerd op een dik dossier van artsenbrieven uit de desbetreffende periode die ik eventueel ter beschikking kan stellen.


Met betrekking tot de patiëntenbrief d.d. 17 mei 1999 (De neuroloog F, neuroloog I.J) waarvan ik volledigheidshalve een kopie bijvoeg, heb ik een aantal opmerkingen.


Zoals telefonisch toegelicht, zou voor de gewone patiëntenzorg deze brief volledig adequaat zijn, maar nu de zaak zo is gejuridiseerd, wil ik een aantal kanttekeningen vermelden die in de juridische procedure een rol zouden kunnen gaan spelen. Ik hoop dat je in mijn opmerkingen geen maligne benadering wilt lezen maar uitsluitend argumenten om uit de juridische problemen voor mij en mijn medecommissieleden helderheid te krijgen.’


Zoals afgesproken, zal ik over ongeveer een week telefonisch contact opnemen.


1.6. De bijlage bij de brief van 20 februari 2002 bevat de volgende passage:


‘Gesteld wordt dat deze diffuse hersenschade zeker zou kunnen passen bij een perinatale asfyxie. Op de eerste plaats is er geen schade aangetoond, maar wel een ongedifferentieerde wijze van mentaal en motorisch functioneren.


Op de tweede plaats moet op grond van de vergelijking van de casus met de gegevens in het consensusdocument (BMJ) worden gesteld dat D geen tekenen vertoont die met grote waarschijnlijkheid wijzen op perinatale asfyxie. Veeleer is sprake van een dysmatuur kind dat bij een zwangerschapsduur van 41 weken slechts 2090 gram woog en dat een placentaire insufficiëntie mogelijk een bijdrage aan deze dysmaturiteit heeft geleverd. Deze slechte intra-uteriene omstandigheden kunnen verantwoordelijk zijn voor een aanleg en differentiatiestoornis van het centrale zenuwstelsel bij D, die tot uiting komt in haar huidige niveau van functioneren. Dat perinatale factoren bij deze slechte uitgangssituatie van de foetus een rol kunnen hebben gespeeld, kan niet geheel uitgesloten worden. Maar het is onaannemelijk dat zij een belangrijke oorzakelijke factor zijn geweest bij het ontstaan van het huidige niveau van dysfunctioneren.’


Het verwijt van klager aan verweerder luidt, dat verweerder met de brief van 20 februari 2002 gericht aan de neuroloog F zijn geheimhoudingsplicht ten opzichte van D heeft geschonden.



2.2. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de geuite klacht en het daartegen in eerste aanleg gevoerde verweer als volgt samengevat.



Het verwijt van klager aan verweerder luidt, dat verweerder met de brief van 20 februari 2002 gericht aan de neuroloog F zijn geheimhoudingsplicht ten opzichte van D heeft geschonden.


Verweerder heeft zich op gronden genoemd in het verweerschrift en de conclusie van dupliek, zoals toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat hij nooit in een behandelrelatie heeft gestaan met klager c.q. D en dat hij inzake zijn communicatie met de neuroloog F zijn beroepsgeheim niet heeft geschonden. F is een medische patiëntenzorgrelatie c.q. behandelingsrelatie aangegaan met de neuroloog F, die geacht moet worden over alle medische gegevens van D te kunnen en mogen beschikken. Daarom was er geen sprake van schending van zijn geheimhoudingsplicht, toen verweerder de neuroloog F, mede namens de twee andere betrokken deskundigen, attendeerde op relevante aspecten uit hun deskundigenrapportage, waaronder medische gegevens die de neuroloog F mogelijk niet bekend waren geworden.



Voorts heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat de gegevens die hij heeft geopenbaard al eerder door klager in de openbaarheid zijn gebracht.


Ten slotte heeft verweerder zich, kennelijk bij wijze van subsidiair verweer, op het standpunt gesteld dat het belang van zijn verdediging vergde dat hij zich tot de neuroloog F richtte met de hem bekende informatie over D.


2.3. De overwegingen die het Regionaal Tuchtcollege tot zijn oordeel omtrent de klacht en het verweer en tot de opgelegde maatregel hebben geleid, luiden als volgt.



‘4.1. Bij de beoordeling van de klacht is het College uitgegaan van de in rubriek 1 van deze beslissing weergegeven feiten. Deze berusten op de stukken.


4.2. Gelet op het bepaalde in artikel 47 lid 1 onder a Wet BIG dient te worden beoordeeld of het aan verweerder verweten handelen in zijn hoedanigheid van arts - te weten als deskundig neuroloog benoemd door een rechterlijk College - in strijd is met de zorg die verweerder in genoemde hoedanigheid  behoorde te betrachten.


4.3. De klacht concentreert zich op verweerders brief van 20 februari 2002 aan de neuroloog F.


Klager verwijt verweerder dat hij door het schrijven van die brief zijn geheimhoudingsplicht tegenover klager c.q. zijn dochter D heeft geschonden. Klagers verwijt spitst zich - naar het College begrijpt - erop toe dat verweerder de onder rubriek 1.4 en 1.5 vermelde argumentatie van de leden van de commissie van deskundigen, die destijds hun expertise uitbrachten aan het Gerechtshof te H, zonder klagers toestemming aan de neuroloog F heeft bekendgemaakt.


4.4. Het College overweegt als volgt.


D is in 1975 gehandicapt geboren. Klager heeft naar aanleiding van de begeleiding van de zwangerschap en van de geboorte een civiele - en een tuchtrechtelijke procedure ingesteld tegen de betrokken verloskundige. Het Gerechtshof te H heeft, zoals in rubriek 1 van deze beslissing weergegeven, een drietal deskundigen - onder wie verweerder als neuroloog - benoemd die op 7 december 1989 hebben gerapporteerd.


Aan verweerder zijn in voornoemd kader gegevens bekend geworden in zijn hoedanigheid van (deskundig) neuroloog. Deze gegevens vallen derhalve onder zijn beroepsgeheim. Dat er geen behandelrelatie was tussen hem en D doet daaraan niet af, net zo min als het feit dat klager (veel van) die gegevens zelf openbaar had gemaakt.


Het verweer dat de neuroloog F over de gegevens mocht beschikken omdat hij behandelaar was kan - gelet op de ter zitting overgelegde begeleidende stukken waarvan met name de begeleidende brief bij de verwijzing door de huisarts verwijzing -  niet slagen.


Ter zitting heeft verweerder aangevoerd, dat hij zijn geheimhoudingsplicht wel zou hebben geschonden indien hij het in laatstbedoelde brief genoemde ‘dik dossier van artsenbrieven uit de desbetreffende periode’ ter beschikking van de neuroloog F zou hebben gesteld, hetgeen niet is geschied.


Het College is evenwel van oordeel dat er ten aanzien van de geheimhoudingsplicht geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de brief met bijlage van 20 februari 2002 en de onderliggende gegevens en merkt daarbij op dat uit de brief van 20 februari 2002 moet worden opgemaakt, dat verweerder beoogde de neuroloog F gegevens te doen toekomen, die hij (de neuroloog F) nog niet in zijn second opinion had betrokken.


4.5. De geheimhoudingsplicht geldt in beginsel ten opzichte van elke derde, derhalve ook ten opzichte van een andere arts, aan wie in het kader van een civiele procedure (in casu door klager) om een second opinion is gevraagd, zoals de neuroloog F. Erkende uitzonderingen op die plicht, zoals bijvoorbeeld het informeren van anderen, die rechtstreeks bij de behandeling van een patiënt zijn betrokken, doen zich - zoals blijkt uit hetgeen is overwogen in rubriek 4.4 van deze beslissing - in dit geval niet voor. Verweerder heeft beoogd voor zijn eigen belang op te komen; niet het belang van een patiënt en/of de gezondheidszorg heeft hem ertoe gebracht de neuroloog F te benaderen.


Door zich eigener beweging met een argumentatie die noodzakelijkerwijs informatie en bevindingen met betrekking tot D bevatte die hem als neuroloog bekend waren geworden, tot een derde te wenden heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 88 Wet BIG. Dat de neuroloog F op zijn beurt zich gehouden diende te weten aan zijn geheimhoudingsplicht geeft het College geen aanleiding anders te oordelen.


4.6. Het College overweegt verder, dat het beroepsgeheim geen absoluut karakter heeft. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die als een situatie van overmacht of noodtoestand gelden, op grond waarvan het beroepsgeheim kan en soms zelf moet worden doorbroken, namelijk als een zwaarder wegend belang dat mogelijk maakt dan wel vordert.


4.7. Verweerder heeft zich in dat verband beroepen op het recht zich te kunnen verdedigen in de civiele procedure waarin klager hem had betrokken, welk recht verweerder op grond van het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) toekomt. Bij de huidige stand van de jurisprudentie, waarbij het College in het bijzonder verwijst naar de uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege van 14 november 1996 (TvG 1997, nr 11), kan ervan worden uitgegaan, dat het een geheimhoudingsplichtig arts onder omstandigheden is toegestaan, indien zulks noodzakelijk is voor zijn verdediging, gegevens waarover de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt ter kennis van een (gekwalificeerde) derde te brengen, teneinde zijn eigen medisch inzicht te toetsen.


Die situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Verweerder heeft de gegevens betreffende D ter beschikking gesteld aan een collega-arts teneinde, zoals verweerder het zelf heeft uitgedrukt ‘uit de juridische problemen voor mij en mijn medecommissieleden helderheid te verkrijgen’ en daardoor het standpunt van de neuroloog F met betrekking tot de oorzaak van de beschadigingen die D heeft opgelopen te beïnvloeden.


Het College ziet in de door verweerder geschetste omstandigheden geen noodtoestand in de onder 4.6. bedoelde zin, temeer daar verweerder in het kader van de civiele procesgang voldoende middelen ten dienste stonden om commentaar te leveren op de second opinion van de neuroloog F, zonder daarbij tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen.


4.8. Het College heeft in zijn afwegingen betrokken dat verweerder zich, zoals hij het ter zitting heeft uitgedrukt, juridisch gestalkt voelde door klager. Hij heeft ter onderbouwing daarvan onder meer verwezen naar twee eerdere, tot in hoogste instantie afgewezen klachten van klager tegen verweerder, naar het binnendringen van klager in zijn privé-domein en naar aankondigingen van klager nieuwe procedures tegen hem aanhangig te maken.


Ook daarin ziet het College echter geen noodtoestand die het rechtstreeks benaderen van de neuroloog F rechtvaardigt, nog daargelaten dat bedoelde aankondigingen pas zijn gedaan nadat verweerder zich tot de neuroloog F had gewend.


4.9. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met de zorg die hij als arts ten opzichte van klager behoorde te betrachten. De conclusie luidt daarom dat de klacht gegrond is.

5. Ten aanzien van de op te leggen maatregel
Het college is - de omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, waaronder die welke zijn vermeld in rechtsoverweging 4.8 - van oordeel dat volstaan kan worden met de lichtste vorm van een tuchtrechtelijke maatregel, te weten een waarschuwing.

3. Het hoger beroep
3.1. Het Centraal Tuchtcollege gaat uit van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten, hiervoor onder 2.1. weergegeven, met dien verstande dat, waar dat college in de eerste regel van zijn overweging 1.4 spreekt van ‘in 1999’, in plaats daarvan wordt gelezen: ‘op 10 februari 2000’.

3.2. Achtergrond en inhoud van de oorspronkelijke klacht zijn, kort samengevat, de volgende.


Klager heeft in de periode 1984-1993 een civiele schadevergoedingsprocedure in drie instanties gevoerd tegen de verloskundige K ter zake van haar handelen c.q. nalaten voorafgaande aan de geboorte van D op 3 april 1975. In die procedure is in 1989 - in het stadium van het hoger beroep bij het gerechtshof te H - door de arts samen met de gynaecoloog L en de kinderarts M een deskundigenrapport uitgebracht. Nadat die procedure tot in hoogste instantie niet het door klager gewenste resultaat had gehad, heeft klager in 2000, zich baserend op een door hem ingewonnen ‘second opinion’ van de neuroloog F d.d. 17 mei 1999, bij de rechtbank te N een civiele procedure aanhangig gemaakt tegen de arts en zijn beide mededeskundigen L en M, met als inzet dat hun, aan het gerechtshof te H uitgebrachte, deskundigenbericht d.d. 7 december 1989, een onrechtmatige daad opleverde. Tijdens deze laatste procedure, en wel in het stadium van het door klager bij het gerechtshof te N ingestelde hoger beroep, heeft de arts zich bij brief van 20 februari 2002 met bijlage - door het Regionaal Tuchtcollege in zijn vaststelling van de feiten weergegeven onder 1.5. en 1.6. - gericht tot F.


Klager verwijt de arts dat deze met het zenden van die brief met bijlage zijn geheimhoudingsplicht jegens klager c.q. zijn dochter heeft geschonden.

3.3. De grieven van de arts tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat hij zich inderdaad, zonder zich op noodtoestand te kunnen beroepen, aan schending van die plicht schuldig heeft gemaakt, daarmede in strijd handelend met de hem als arts jegens klager betamende zorg, hetgeen in de gegeven omstandigheden de lichtste tuchtrechtelijke maatregel, te weten een waarschuwing, rechtvaardigt, komen in het kort hier op neer:


- het Regionaal Tuchtcollege had niet, lettend op een kennelijk klakkeloos aanvaarde, op verschillende punten dubieuze, ongedateerde ‘verwijs’-brief (productie 1 bij het beroepschrift) mogen oordelen dat F niet als behandelaar was te beschouwen, maar slechts als deskundige aan wie om een expertise met het oog op een second opinion was verzocht;


- zo die brief toch wel als verwijsbrief diende, staat vast dat F volledig van alle gegevens uit het verleden omtrent de patiënte op de hoogte is gebracht en dat hem op 20 februari 2002 door de arts niets nieuws is gemeld;


- gelet op al hetgeen uit de openbare en vrij toegankelijke stukken van de door klager gevoerde gerechtelijke procedures al bekend was, stond het de arts vrij om aan F te vragen zijn oordeel te toetsen aan de gegevens die in die documenten omtrent patiëntes gezondheidstoestand waren vastgelegd;


- klager misbruikt het Nederlandse rechtsbestel in het algemeen en de medische tuchtrechtspraak in het bijzonder, mede doordat hij de waarheidsvinding geweld aandoet zoals blijkt uit gemelde verwijsbrief welke qua tekst - beoogd wordt dat de bevindingen van de drie deskun-digen zullen worden bevestigd - een heel andere indruk wekt dan wat klager werkelijk wenst: het bewijs dat het deskun-digenrapport ondeugdelijk is.

3.4. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt inzake een en ander als volgt.


Vaststaat dat de - als neuroloog ingeschakelde - arts, de gynaecoloog L en de kinderarts M, toen zij in 1989 geroepen werden om in een procedure voor de burgerlijke rechter als deskundigen op te treden en daartoe ten aanzien van D een onderzoek te verrichten en een rapport uit te brengen, bezig waren met de uitoefening van hun beroep als arts op het gebied van de individuele gezondheidszorg, als bedoeld in artikel 88 Wet BIG, en op die grond geheimhoudingsplichtig waren inzake hetgeen hun in dat kader vertrouwelijk ter kennis kwam.


Vaststaat ook dat hetzelfde geldt voor de neuroloog F aan wie in 1999 om een onderzoek werd verzocht, uitmondend in een second opinion, inzake D. Dat hij in zijn visie dit onderzoek ‘als behandelend arts’ verrichtte, is door F ter zitting als getuige ook verklaard.


Vaststaat echter tevens als algemeen aanvaard (en als evident) dat deze artsen onderling, dus A, L en M ter ene zijde - waarbij ook één van deze drie namens de beide anderen kan optreden; uit de stukken wordt voldoende duidelijk dat zich dit in casu in februari 2002 heeft voorgedaan - en F ter andere zijde, vrijelijk, dus zonder dat van schending van een geheim--houdingsplicht sprake kan zijn, van gedachten kunnen wisselen, elkaars meningen kunnen aanhoren en toetsen etc. als het gaat om één en dezelfde problematiek van één en dezelfde patiënt tot beoordeling van welke zij allen, op enig moment, zijn geroepen.


Het Centraal Tuchtcollege vermag niet in te zien dat dit uitzondering zou moeten lijden in een geval als het onderhavige, waarin de ene arts - in casu: de arts - in een stadium is waarin, wat hem aangaat, van individuele gezondheidszorg aan de desbetreffende patiënt inmiddels geen sprake meer is, maar waarin hij op het punt van de kwaliteit en strekking van het destijds door hem en zijn beide mededeskundigen uitgebrachte deskundigenrapport wordt aangevallen met een beroep op de second opinion van de andere arts - in casu: F - en hij deswege met deze andere arts over de al dan niet vermeende botsing van standpunten en achterliggende argumenten van gedachten wenst te wisselen, zoals de arts gedaan heeft in zijn gewraakte brief van 20 februari 2002 met bijlage aan F.

De conclusie luidt dat onder de gegeven omstandigheden de grenzen die de geheimhoudingsplicht (ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt) stelt, niet zijn overschreden door de arts, toen hij ter verdediging van de belangen van hemzelf en zijn beide collega-deskundigen in de civiele procedure voor het gerechtshof te N de brief van 20 februari 2002, met bijlage aan F verstuurde.


De klacht is dus ongegrond en de beslissing waarvan beroep moet worden vernietigd.


Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal worden bepaald dat deze beslissing wordt gepubliceerd.

4. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:


vernietigt de beslissing waarvan beroep van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te  Zwolle van 3 juli 2004;



en opnieuw rechtdoende:



verklaart de klacht ongegrond;



bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.


Deze beslissing is gegeven in raad-kamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. A.J.M. Kaptein en mr. W. Jonkers, leden-juristen en M.A.P.E. Bulder-van Beers en dr. M.M. Veering, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris, en uitsproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2005, door mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, in tegenwoordigheid van de secretaris.


KNMG beroepsgeheim
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.