Laatste nieuws
Tristan Krap Wilma Duijst
7 minuten leestijd

Tijdstip van overlijden is preciezer te bepalen

Plaats een reactie

FORENSISCHE GENEESKUNDE

Gecombineerde methode onderbouwt postmortale tijd aanmerkelijk beter

Om het tijdstip van overlijden te bepalen worden meestal globale methoden gebruikt. Dat kan veel nauwkeuriger, betogen Tristan Krap en Wilma Duijst van het Kenniscentrum forensische geneeskunde.

Het vaststellen van het moment waarop de dood is ingetreden, is van groot belang voor het onderzoek – honderden keren per jaar – naar vermoedelijke strafbare feiten: de opsporing. Doorgaans blijft het bij een globale schatting, door te kijken naar de lijkvlekken (livor mortis) en de lijkstijfheid (rigor mortis). Voor wie verder wil gaan is het nomogram van Henßge – een Duitse professor in de forensische geneeskunde – de gouden standaard. Deze combineert lichaamsgewicht, omgevingstemperatuur en lichaamstemperatuur. Het nomogram kent echter een aantal belangrijke tekortkomingen. Bijvoorbeeld de afhankelijkheid van de omgevingstemperatuur, die meestal niet stabiel is, en het feit dat het ervan uitgaat dat lichaamstemperatuur begint bij 37˚C, en dus hypo- of hyperthermie uitsluit. Henßge heeft echter in 1985 een andere methode voorgesteld, de zogenaamde samengestelde methode. Deze combineert een aantal reeds bestaande methoden ter onderbouwing van een postmortale tijdsbepaling. Wij stellen voor om deze gecombineerde methode, die in Duitsland allang wordt toegepast, ook in Nederland te introduceren.

Samengestelde methode
Een conclusie baseren op een enkele methode is onwenselijk – één argument is geen argument. Maar methoden die meestal de uitkomst van het nomogram niet tegenspreken, zoals livor en rigor mortis, voegen ook weinig toe. Met behulp van de samengestelde methode daarentegen, is een beter onderbouwde rapportage van het vermoedelijke tijdstip van overlijden mogelijk.1 Deze samengestelde methode bestaat uit het nomogram van Henßge, de mate van rigor en livor mortis én de reactie op drie reeds bestaande methoden, namelijk mechanische, elektrische en farmacologische stimulatie van diverse spieren.

De eerste, mechanische methode is een non-invasieve. Het behelst de mechanische stimulatie van de musculus biceps brachii, door bijvoorbeeld een reflexhamer. Dit kan een zwelling geven binnen veertien uur na overlijden. Zeer recentelijk heeft een Duitse onderzoeksgroep de methode toegepast op 270 overledenen van wie bekend was dat ze tussen zeven en vijftien uren waren overleden. Bij 45 van de 270 lichamen werd een positieve reactie opgemerkt, met uiterlijk dertien verstreken postmortale uren.2

De tweede methode betreft de elektrische stimulatie van de gelaatsspieren door middel van een elektrode. Het gebied waarover de gelaatsspier samentrekt is een maat voor het postmortale tijdsinterval. Deze methode is eenvoudig, snel en minimaal invasief, maar heeft als manco dat er geen apparaat in de handel is om dit onderzoek uit te voeren.3 Verder is deze methode onvoldoende gevalideerd, namelijk alleen met behulp van dierlijke stoffelijke overschotten.

De derde methode richt zich op de chemische prikkelbaarheid van de iris. Deze methode is nog niet gevalideerd, maar na publicatie wel door de betreffende Duitse onderzoeksgroep in gebruik genomen.

Niet van de ene op de andere dag
Bovenstaande houdt in ieder geval in dat de methode van de mechanische stimulatie van onder andere de biceps direct, zonder veel moeite of kosten, is in te voeren. Voor de stimulatie van de gelaatsspieren en de iris zullen eerst nog enkele voorbereidingen getroffen moeten worden. Zoals de ontwikkeling van een apparaat voor de elektrische stimulatie, dat aan de gepubliceerde specificaties voldoet. Daarnaast dient de concentratie van de te gebruiken mydriatica of myotica proefondervindelijk te worden vastgesteld en moet de werkwijze worden verwerkt in een protocol.

Het uitvoeren van de complete samengestelde methode kost een geoefend forensisch arts niet meer dan tien minuten.4

Deze samengestelde methode wordt in Duitsland toegepast, en het is hoog tijd dat dat ook in Nederland gebeurt. Wel moet er nog het nodige werk worden verzet (validatie, maar ook training is nodig). Wij zijn ons er dan ook van bewust dat een samengestelde methode niet van de ene op de andere dag ingezet kan worden. Daarom adviseren wij om alvast gebruik te gaan maken van de idiomusculaire samentrekking van de bovenarmspier en deze te rapporteren naast livor en rigor mortis, samen met de uitkomst van het nomogram. Dat de idiomusculaire samentrekking een uiterste verschijning heeft – het fenomeen verschijnt niet na 14 uur postmortaal – kan in sommige gevallen de spreiding van het nomogram verkleinen (zie kader voor een praktijkvoorbeeld).5 Het verkleinen van de spreiding van het nomogram is een grote wens vanuit de praktijk. Om die reden alleen al zou onder andere deze methode toegevoegd moeten worden aan de modus operandi van de forensisch artsen in Nederland.


Dood aangetroffen in de badkamer, een voorbeeldcasus

Man van 81 jaar en circa 88 kg, wordt door zijn kinderen om ongeveer 8:00 dood aangetroffen in zijn badkamer. Zijn bed is opgeslagen. De man is gekleed, om en nabij twee lagen kleding, de kleding is droog. Lijkstijfheid is volledig, rectale temperatuur 32,5°C, stimulatie biceps is positief. De omgevingstemperatuur is 20°C, er is geen tocht. Bij de schouw worden tekenen van mogelijke geweldsinwerking in de halsregio waargenomen. In deze casus geeft de mate van rigor een postmortaal tijdsinterval van ongeveer 2 tot 20 uur. Het invullen van het nomogram inclusief correctiefactoren geeft een postmortaal interval van 9,7 tot 15,3 uur met een zekerheid van 95 procent. De man is dus waarschijnlijk overleden tussen 16:45 en 22:15 de dag ervoor. Echter verklaren de kinderen dat ze de man nog levend hebben gezien om 17:30 en de persoonlijk verzorger heeft verklaard het huis te hebben verlaten rond 19:30. Op basis van rigor en algor (lijkkoude) vallen beide verklaringen binnen het postmortale interval. Echter zorgt de positieve spierreactie voor een afname van de bovenste limiet van bijna anderhalf uur. De man is dan overleden tussen 18:00 en 22:15, met 95 procent zekerheid. Dit maakt de verklaring van de kinderen aannemelijk, maar steunt niet de verklaring van de persoonlijk verzorger, wat leidt tot verder onderzoek.



drs. ing. Tristan Krap, forensisch antropoloog en wetenschappelijk onderzoeker

mr. dr. Wilma Duijst, forensisch arts en plaatsvervangend strafrechter beiden bij het Kenniscentrum voor gezondheidsstrafrecht en forensische geneeskunde

contact: tristan@tristankrap.nl; cc: redactie@medischcontact.nl


Geen belangenverstrengeling gemeld.




Uw medewerking

De auteurs zijn een initiatief gestart tot een validatie-onderzoek naar de mechanische stimuli van de biceps brachii. Zowel de intra- als interobserver-error zal in kaart gebracht worden. Hiervoor vragen de auteurs uw medewerking. Mocht u geïnteresseerd zijn, dan kunt u informatie opvragen bij Tristan Krap: tristan@tristankrap.nl.



Voetnoten

1. Henßge, C., Madea, B., and Gallenkemper, E., Todeszeitbestimmung - Integration verschiedener Teilmethoden. Zeitschrift für Rechtsmedizin, 1985. 95: p. 185-196.

2. Warther, S., et al., Estimation of the time since death: post-mortem contractions of human skeletal muscles following mechanical stimulation (idiomuscular contraction). International Journal of Legal Medicine, 2012. 126: p. 399-405.

3. Reijnders, U.J.L. and Das, C., De lijkschouw in de praktijk. 4th ed. 2012, Houten: Prelum uitgevers.

4. Henßge, C., et al., Experiences with a compound method for estimating the time since death II. Integration of non-temperature based methods. International Journal of Legal Medicine, 2000. 113: p. 320-331.

5. Henßge, C., Madea, B., and Gallenkemper, E., Death time estimation in case work II. Integration of different methods. Forensic Science International, 1988. 39: p. 77-87.


Overige literatuur

1. Ackermann, K., Ballantyne, K.N., and Kayser, M., Estimating trace deposition time with circadian biomarkers: a prospective and versatile tool for crime scene reconstruction. International Journal of Legal Medicine, 2010. 124(5): p. 387-394.
2. Chiari, H., Leichenersscheinungen, in Handbuch der ärztlichen. Sachverständigentätigket, H. Chiari, A. Haberda, and A. Kolisko, Editors. 1913, Wilhelm Braumüler: Wien.
3. Dotzauer, G., Idiomuskulärer Wulst und postmortale Blutung bei plötslichen Todesfällen. Deutche Zeitschrift für gerichtliche Medizin, 1958. 46: p. 761-771.
4. Dowler, B., Experimental Researches on the Post-mortem contractility of the Muscles, with observations on the Reflex Theory. New York Journal of Medicine, 1846. 8: p. 305-339.
5. Elmas, I., et al., Compound muscle action potential analysis in different death models: significance for the estimation of early postmortem interval. Forensic Science International, 2002. 127: p. 75-81.
6. Gos, T. and Raszeja, S., Postmortem activity of lactate and malate dehydrogenase in human liver in relation to time after death. International Journal of Legal Medicine, 1993. 106: p. 25-29.
7. Henßge, C., Death time estimation in case work I. The rectal temperature time of death nomogram. Forensic Science International, 1988. 38: p. 209-236.
8. Henßge, C., et al., Experiences with a compound method for estimating the time since death. I. Rectal tempeature nomogram for time since death. International Journal of Legal Medicine, 2000. 113: p. 303-319.
9. Henßge, C., et al., Todeszeitbestimmung durch Messung der zentralen Hirntemperatur. Zeitschrift für Rechtsmedizin, 1984. 93: p. 1-22.
10. Henßge, C. and Madea, B., Estimation of the time since death in the early post-mortem period. Forensic Science International, 2004. 144: p. 167-175.
11. Henßge, C. and Madea, B., Estimation of the time since death. Forensic Science International, 2007. 165: p. 182-184.
12. Madea, B., Importance of supravitality in forensic medicine. Forensic Science International, 1994. 69: p. 221-241.
13. Madea, B. and Henßge, C., Electrical exictability of skeletal muscle postmortem in casework. Forensic Science International, 1990. 47: p. 207-227.
14. Nowak, R. and Balabanova, S., Determination of calcium and magnesium in postmortem human vitreous humor as a test to ascertain the cause and time of death. Zeitschrift für Rechtsmedizin, 1989. 102: p. 179-183.
15. Rognum, T.O., et al., A new biochemical method for estimation of postmortem time. Forensic Science International, 1991. 51: p. 139-146.
16. Ross, A.J., Hoadley, A.P., and Brett, G.S., Determination of Postmortem Interval by sampling vitreous humour. American Journal of Forensic Medicine & Pathology, 1997. 18(2): p. 158-162.
17. Schleyer, F., Untersuchungen über den Serum-NH3-Gehalt in Beziehung zu Leichenalter und Blutgefassgebiet. Deutche Zeitschrift für gerichtliche Medizin, 1956. 46: p. 1-9.

<b>Download dit artikel (PDF)</b> Lees ook
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.