Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 13 Aan zijn laars gelapt

Plaats een reactie

Hoe bont moet je het maken voor tuchtrechtelijk wordt geoordeeld dat je als huisarts ‘het ultieme bewijs van (...) ongeschiktheid voor de huisartsgeneeskunde’ hebt geleverd? Wel heel erg bont. Ruim zeven jaar nadat de kat voor het eerst de bel is aangebonden, legt het Centraal Tuchtcollege de arts de zwaarste straf op: doorhaling in het BIG-register, verlies van zijn titel en bevoegdheden.


De arts had vrijwel elk kwaliteitsinstrument bij herhaling aan zijn laars gelapt, zoals na- en bijscholing, consultatie bij euthanasie, aansluiting bij klachtencommissie en FTO, en een sluitende waarneemregeling. Ook onttrok hij zich aan toezicht door de inspectie, kondigde hij aan valsheid in geschrifte te zullen plegen in gevallen van levensbeëindiging op verzoek, et cetera. Zijn persoonlijkheidsstructuur heeft hem daarbij zeker parten gespeeld.


Velen hebben een grote hoeveelheid energie gestoken in het verbeteren van het functioneren van één arts. Het bedrijfsleven had al in een veel eerder stadium van zo'n man afscheid genomen. Had in deze zaak een krachtdadiger optreden niet meer in de rede gelegen, zeker omdat het ‘product’ waarmee deze persoon van doen heeft zo kwetsbaar is? Het kan prijzenswaardig zijn zich ten opzichte van een collega in nood lankmoedig en geduldig op te stellen, maar schade aan de gezondheid van een patiënt is toch echt belangrijker.

B.V.M. Crul, arts
mr. W.P. RIJKSEN


 (ingekorte versie)


Beslissing in de zaak onder nummer 2004/039 van A, arts, wonende te B, appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal, tegen C, Inspecteur voor de Gezondheidszorg, kantoorhoudende te B, verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg, en in de zaak onder nummer 2004/040 van: C, voornoemd, appellant, tegen A, voornoemd, verweerder in hoger beroep.

1. Verloop van de procedure in beide zaken


De Inspecteur voor de Gezondheidszorg, werkgebied noordoost - hierna te noemen klager - heeft op 4 september 2003 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen de huisarts A te B - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 december 2003, nummer 113/03, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en aan de arts de maatregel van schorsing van diens inschrijving in het register voor de duur van één jaar opgelegd. Zowel klager (zaak onder nummer 2004/040) als arts (zaak onder nummer 2004/039) zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Beiden hebben in de door hun tegenpartij aangespannen appèlzaak een verweerschrift in hoger beroep ingediend.


Beide zaken zijn in hoger beroep gezamenlijk en gevoegd behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 7 december 2004, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door de inspecteur-jurist D, en de arts, bijgestaan door mr. R.A. van Huussen. Ter zitting is door beide partijen een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt voor beide appèlzaken als hier herhaald en ingelast.

2. Beslissing in eerste aanleg
2.1. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden, zakelijk weergegeven (en voor zover in hoger beroep van belang), het volgende in.

Ten aanzien van de klacht:


De inspecteur heeft de volgende klacht ingediend:


a. Ondanks eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen wegens het ten onrechte niet-afleggen van een visite, weigert verweerder opnieuw herhaaldelijk visites af te leggen. In één geval werd de betreffende klacht door de Klachtencommissie gegrond bevonden.


b. Ondanks dat verweerder zich heeft aangesloten bij de Huisartsendienst, heeft hij er niet voor zorggedragen dat zijn bereikbaarheid, zoals gebruikelijk op werkdagen van 08.00 - 17.00 uur te allen tijde is gegarandeerd.


c. Verweerder heeft de waarneming van zijn praktijk gedurende zijn schorsing in de periode augustus-oktober 1999 gedurende 2 weken niet, zoals met zijn hagro-leden was afgesproken, geregeld. Hierdoor is de continuïteit van zorg voor zijn patiënten in gevaar geraakt, hetgeen onaanvaardbaar is. De patiënten zijn tijdig noch voldoende over de waarneming geïnformeerd. Ook de wijze waarop verweerder gedurende bedoelde 2 weken zijn collega-huisartsen met de zorg voor zijn patiënten heeft belast, is laakbaar.


d. De communicatie van verweerder is beneden de maat. Als voorbeeld wordt erop gewezen dat verweerder niet (tijdig) reageert op brieven van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg, de verzekeraar E en de Huisartsendienst; hij met betrekking tot de waarneming gedurende zijn schorsing zijn hagro-leden niet, dan wel onvoldoende heeft geïnformeerd en dat hij de Huisartsendienst niet mededeelde wanneer hij voor zijn eigen praktijk dienst deed.


e. Ook de samenwerking van verweerder met zijn collega’s loopt niet naar behoren, hetgeen voor een belangrijk deel aan verweerder is te wijten. Verweerder heeft rond de opheffing van zijn hagro geruime tijd geen initiatief genomen zich aan te sluiten bij een andere h(w)agro. Hij is nog steeds geen lid van een hagro. Het is vanuit het oogpunt van kwalitatief verantwoorde zorgverlening bezien, niet wenselijk dat verweerder als geïsoleerde solist zijn vak uitoefent, te meer niet omdat hij niet structureel deelneemt aan overlegstructuren waarin zijn functioneren door collegae kan worden getoetst. Ook heeft het geruime tijd geduurd voordat de huisarts zich aansloot bij de Huisartsendienst voor wat betreft de ANW-diensten.


f. Ofschoon ook verweerder onderschrijft dat supervisie (en daarmee te verkrijgen goede zelfreflectie) voor zijn functioneren als huisarts dringend nodig is, is hij niet overtuigd van de ernst van de problematiek. Verweerder gaat niet voortvarend te werk om zijn functioneren als huisarts door middel van supervisie te verbeteren. Het door F geconstateerde ‘gevaar op herhaling’ neemt door deze handelwijze niet af.


g. Verweerder komt regelmatig zijn afspraken en toezeggingen niet na (o.a. waarneming 1999 en informeren van de inspectie). Daardoor zet verweerder niet alleen de samenwerking met bijvoorbeeld collega’s onder druk, ook geeft hij jegens de inspectie daarmee blijk van het ontbreken van voldoende inzicht in de noodzaak maatregelen te treffen die kunnen leiden tot verantwoorde zorgverlening.


h. Ofschoon de arts vóór 2000 lid was van de hagro, voldeed hij toen al geruime tijd niet aan de eis van de HVRC voor wat betreft het volgen van het minimum aantal uren na- en bijscholing, hetgeen in 2001 leidde tot een voorwaardelijke inschrijving in het register van huisartsen.


 Het niet volgen van het minimum aantal uren na- en bijscholing en het evenmin structureel deelnemen aan bijvoorbeeld FTO’s houdt een zeker risico in voor de patiëntenzorg.


i. Verweerder neemt sedert lange tijd geen deel aan FTO’s. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor sub h is gesteld.


j. Verweerder tracht zich op een ontoelaatbare wijze te onttrekken aan toetsing c.q. het toezicht van de inspectie. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor sub g is gesteld. Het is de inspecteur daardoor nog steeds niet bekend of de arts de supervisie heeft hervat en of hij deelneemt aan een FTO.


k. Verweerder heeft in zowel 2002 als in 2003 nagelaten zich tijdig aan te sluiten bij een Klachtencommissie. Verweerder komt daarmee zijn wettelijke verplichting niet (tijdig) na. Ook hieruit kan worden afgeleid dat verweerder zich niet toetsbaar wenst op te stellen.


l. Verweerder heeft bij de euthanasie van G niet overeenkomstig de geldende regeling c.q. zorgvuldigheidseisen gehandeld. Nu verweerder ook vóór de vigerende regeling verschillende keren euthanasie had verricht, behoorde hij anno 2002 te weten dat in het concrete geval een consulent ingeschakeld behoorde te worden. Het is verweerder aan te rekenen dat hij niet conform de zorgvuldigheidseisen een onafhankelijke consulent heeft ingeschakeld.


m. Het standpunt van verweerder dat hij in voorkomende gevallen overweegt zonder inschakeling van een consulent euthanasie te zullen verrichten en dan een verklaring van natuurlijk overlijden te zullen afgeven, is kwalijk te noemen. Nog afgezien van de maatschappelijke onrust die een dergelijk standpunt teweeg kan brengen, is zodanig handelen strafbaar.


 Met dit standpunt geeft verweerder aan niets van de euthanasie van G te hebben geleerd en zich niets aan te zullen trekken van de vigerende regeling terzake. Door aldus te handelen zal de arts zich onttrekken aan de wettelijke toetsingsprocedure.


n. De arts geeft zich in strijd met de wet uit voor huisarts.

Klager verzoekt het College nadrukkelijk de klachtonderdelen niet alleen afzonderlijk te beoordelen, maar deze ook in onderlinge samenhang te bezien tegen de achtergrond van de voorgeschiedenis van de arts. Klager verzoekt het College voorts de klacht gegrond te verklaren en die maatregel(en) op te leggen die het College passend acht. Klager is van mening dat de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register passend is.
2.2. De arts heeft daartegen verweer gevoerd op gronden genoemd in het verweerschrift in eerste aanleg en zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting in prima.

2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2.4.   ( ... )

III. Op basis van het voorafgaande valt te concluderen dat verweerder is tekortgeschoten in deskundigheidsbevordering, lange tijd niet voldaan heeft aan de plicht een regeling voor de behandeling van klachten te treffen, tekortgeschoten is in waarborging van de kwaliteit van de door hem geleverde zorg, en in zijn huidige wijze van praktijkvoering niet voldoet aan minimale eisen van continuïteit en volledigheid van zorgverlening. Dat alles levert op handelen en/of nalaten als bedoeld in artikel 47, lid 1 onder b van de Wet BIG. Gezien omvang en duur van de schending van de in bedoeld artikel neergelegde norm vraagt het handelen/nalaten van verweerder om een zware tuchtrechtelijke reactie. Naar het oordeel van het College moet de reactie een schorsing zijn voor de maximale duur van één jaar.


IV. ( ... )


 Daarbij merkt het College nog op dat het heeft overwogen de maatregel op te leggen van gedeeltelijke ontzetting van de bevoegdheid tot beroepsuitoefening in die zin dat verweerder de huisartsgeneeskunde niet meer zal mogen uitoefenen. Het begrip huisartsgeneeskunde omlijnt echter onvoldoende wat verweerder dan wel en niet zou mogen. Een gedeeltelijke ontzegging komt daarom niet als op te leggen maatregel in aanmerking.

3. Vaststaande feiten en


omstandigheden in beide zaken:


Voor de beoordeling van het hoger beroep in beide zaken gaat het Centraal College uit van de volgende feiten en omstandigheden welke ook door het Regionaal Tuchtcollege in aanmerking zijn genomen:


In het verleden zijn tegen verweerder diverse (tucht)klachten ingediend. In het inleidend klaagschrift noemt klager er een aantal. (...) Verweerder heeft de in verband met twee van genoemde klachten door het Gerechtshof te B opgelegde maatregelen (schorsing van de inschrijving in het register voor de duur van één en twee maanden) in de periode augustus-oktober 1999 ondergaan. De hagro nam in deze periode 2 x 3 weken voor verweerder waar. De resterende twee weken diende verweerder zorg te dragen voor waarneming. Verweerder heeft dat niet dan wel onvoldoende gedaan.


Het niet-regelen van de waarneming gedurende die weken heeft geleid tot onmin met verweerders collegae in B.


Per 1 oktober 1999 werd de hagro waar verweerder deel van uitmaakte opgeheven. Verweerder is niet tot een andere hagro toegetreden.


Vanaf 18 oktober 1999 heeft verweerder 24 uur per dag en 7 dagen per week dienst gedaan voor zijn patiënten.


Per 30 november 2000 is, na aandringen door en/of namens verweerder een waarneemregeling totstandgekomen tussen de overige huisartsen in B en verweerder, waarbij werd gebruikgemaakt van de diensten van de Dokterspost B.


Per 1 april 2001 is de Dokterspost B opgeheven. In verband met waar-nemingen diende verweerder zich aan te sluiten bij de N.


Eerst op 19 september 2002 - verweerder kon zich aanvankelijk niet verenigen met de door de N gestelde voorwaar--den - tekende verweerder de toelatingsovereenkomst met de N.


Op 25 november 2002 heeft er ten kantore van de Inspectie voor de Gezondheidszorg een gesprek met verweerder plaatsgevonden waarbij zijn raadsman aanwezig was. Tijdens dit gesprek zijn onder andere afspraken gemaakt met verweerder betreffende aansluiting bij een klachtencommissie, aansluiting bij een Farmacotherapeutisch Overleg (FTO) en supervisie.


In 2003 was verweerder (weer) niet aangesloten bij een klachtencommissie.


Verweerder voldeed op 1 februari 2001 niet aan de voorwaarden voor herregistratie in het huisarts- en verpleeghuisartsregister. De HVRC heeft op 1 februari 2001 besloten verweerders inschrijving als huisarts voorlopig te verlengen tot 1 februari 2002 onder de voorwaarde de ontbrekende uren (80) bij- en nascholing in te halen. Verweerder heeft aan die voorwaarde niet voldaan.


De HVRC heeft bij besluit van 13 augustus 2003 de inschrijving van verweerder in het register met ingang van 24 juni 2003 doorgehaald.


Bij beslissing van 16 september 2003 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot herregistratie afgewezen.


Thans voert verweerder zijn praktijk als arts, eerst onder supervisie van de huisarts J, maar sinds 29 september 2003 zonder enige supervisie.


In verband met het verlies van zijn huisartsenregistratie vervult verweerder geen diensten meer voor de N.

4. Beoordeling van het hoger beroep In beide zaken
4.1. Het Centraal Tuchtcollege zal de oorspronkelijke klacht van de inspecteur behandelen op de wijze die ook het Regionaal Tuchtcollege heeft toegepast, nu die benadering het meest recht doet aan het geheel van feiten en omstandigheden die voor de inspecteur aanleiding zijn geweest het oordeel van de tuchtrechter in te roepen over de wijze waarop de arts in de visie van klager gestalte geeft aan zijn professionele verantwoordelijkheden. Onvermijdelijk daarbij is dat ook het tuchtrechtelijk verleden van de arts in de beschouwingen wordt betrokken. Van belang is in dit verband dat geen sprake is van enige neiging die de tuchtrechter zou voelen in een toestand van ‘dubbele bestraffing’ te geraken door andermaal over reeds gepasseerde zaken zich te buigen. Echter, feit is nu eenmaal dat het decor waartegen de onderhavige klacht van de inspecteur zich het best laat beoordelen, wordt gevormd door hetgeen op het moment van indiening van deze klacht eerder reeds is voorgevallen. Dit klemt temeer indien de verstrekkendheid van de conclusie die de inspecteur aan zijn omschrijvende opsomming van de klachtonderdelen verbindt, in aanmerking wordt genomen, waartegenover de arts zich in de geschetste gang van zaken in het geheel niet blijkt te kunnen vinden.

4.2. Het heeft de aandacht van het Centraal Tuchtcollege getrokken dat de verschillende klachtonderdelen, indien bijeengenomen, bij gegrondbevinding het beeld opleveren dat manco’s op meer dan één terrein c.q. aspect van de huisartsenprofessie zichtbaar worden. Zo wordt geklaagd over weigering visites af te leggen, bereikbaarheid, gebrekkige continuïteit van de zorg, wijze van overlaten van de zorg aan collegae, communicatie, samenwerking met collegae, gebrek aan zelfreflectie, niet-nakomen van afspraken met collegae en inspectie, niet volgen van na- en bijscholing (zoals FTO), onttrekken aan toezicht door inspectie, niet aangesloten zijn bij een klachtencommissie, bij toepassing van euthanasie handelen in strijd met de wet, en meer aspecten die een verantwoorde uitoefening van de huisartsengeneeskunde in de kern raken.

4.3. Ook valt op dat de waardering van de arts van hetgeen feitelijk is voorgevallen diametraal tegenover de waarneming van de inspectie is blijven staan, niettegenstaande dat ook de arts zich ervan bewust heeft moeten zijn dat zijn tuchtrechtelijk verleden voor de inspecteur gerede aanleiding vormde het handelen/nalaten van de arts uiterst kritisch te volgen. Dat roept in dit verband onvermijdelijk de vraag op of de arts zich voldoende ontvankelijk heeft getoond voor de bevindingen van de forensisch psychiater F, die in eerdere tuchtzaken over de arts rapporteerde dat bij de arts sprake is van een ‘karakter-matig bepaalde overgevoeligheid in contacten als het gaat om thema’s kritiek, inzet, integriteit en krenkbaarheid; daarbij is betrokkene weinig flexibel en neigt te zeer uit te gaan van eigen gelijk. Dit kan in wisselwerking met de al geruime tijd bestaande belastende werk- en privé-situatie, in het bijzonder het relatieve gemis aan emotioneel corrigerende ervaringen met anderen meer dan gemiddeld te verwachten zou zijn, aanleiding geven tot klachten als onderhavige’. Op een vraag van het toen oordelende Gerechtshof B (uitspraak 8 september 1998) antwoordde psychiater F: ‘Voor wat betreft het gevaar van herhaling: dat acht ik uit bovenstaande overwegingen meer dan gemiddeld aanwezig.’

4.4. De onderhavige tuchtzaak bevestigt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de in 1998 uitgesproken vrees voor herhaling: opnieuw is de arts in een klacht van de inspectie betrokken, en opnieuw blijkt de arts zich niet te kunnen of willen herkennen in hetgeen door de inspectie op zijn conto wordt geschreven. Dat bevestigt tevens het onvermogen dat de forensisch psychiater bij de arts constateerde om met kritiek om te gaan. Voorstelbaar is dat dit niet herkennen zijn oorsprong vindt in mogelijk bij de arts jegens de inspecteur levende achterdocht voortspruitend uit de in het verleden over en weer gevoerde tuchtrechtelijke discussies waarin de arts meermalen tot de orde is geroepen. Zo dat het geval is, gaat de arts eraan voorbij dat thans ook uit andere hoeken dan de inspectie fundamentele kritiek wordt geleverd op zijn wijze van praktijkvoering: geen enkele hagro in de regio bleek bereid de arts op te nemen als lid op grond van negatieve ervaringen in het recente verleden die alle betrekking hadden op diens (dis)functioneren als huisarts.

4.5. Opvallend acht het Centraal Tuchtcollege voorts dat de klachtonderdelen voorzover door patiënten of collegae van de arts geformuleerd, een gedetailleerde en gepreciseerde indruk maken, waartegenover het verweer van de arts is gegoten in zodanig algemene termen en bewoordingen dat zij redelijkerwijs niet geacht kunnen worden gemotiveerd tegenspraak te bieden aan hetgeen ten nadele van de arts wordt gedebiteerd. Die klachtonderdelen acht het Centraal Tuchtcollege daarom, mede tegen het sub 4.1. hiervoor bedoelde decor, alle gegrond. Zij leveren even zovele tuchtrechtelijke verwijten op.

4.6. Vervolgens ziet het Centraal Tuchtcollege zich geplaatst voor de vraag waar in gedrag en houding van de arts mogelijk kiemen van verbetering zijn te ontwaren. Het merkt op dat reeds in het arrest van het Hof B van 8 september 1998 (rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9) is gewezen op het risico dat de arts bij voortzetting van zijn klachtwaardig gedrag zou lopen om definitief uit zijn beroep te worden gezet, en tevens dat handreikingen zijn gedaan om dat risico te beperken of uit te sluiten. Uit de onderhavige tuchtzaak blijkt echter dat de arts volhardend zijn klachtwaardige gedrag heeft voortgezet, en daarmee het bewijs heeft geleverd van de stelling van de forensisch psychiater F dat diens vrees voor recidive voortkomt uit de persoonlijkheidskenmerken van de arts. Nu ook overigens de arts er geen blijk van heeft gegeven dat hij op enigerlei wijze de waarschuwing van het Hof te B ter harte heeft genomen en daaraan consequenties heeft verbonden die de horizon van de zorgen rond zijn professionaliteit als huisarts zouden ontdoen, terwijl hij inmiddels de oorzaken van de problematiek over nagenoeg de gehele linie bij anderen, althans buiten zichzelf zoekt, moet worden gevreesd dat de arts daarmee het ultieme bewijs van zijn ongeschiktheid voor de huisartsengeneeskunde heeft geleverd.

4.7. Daarnaast is in tuchtrechtelijk opzicht niet te dulden dat de arts, naar hij tegenover de inspecteur op 25 november 2002 heeft verklaard, niet bereid is zijn visie inzake levensbeëindiging op verzoek (euthanasie) te laten stroken met hetgeen de wet daaromtrent ondubbelzinnig bepaalt (consultatie andere arts, inschakeling gemeentelijk lijkschouwer). De daarbij uitgesproken bereidheid tot het plegen van valsheid in geschrift door in voorkomende gevallen te zullen overgaan tot het opmaken van een verklaring van natuurlijk overlijden, is wellicht tekenend voor de houding die de arts jegens de eigen professie wenst in te nemen, maar zegt ook voldoende over de noodzaak voor de arts van deskundigheidsbevordering, waarover de inspecteur zich in diverse klachtonderdelen heeft uitgelaten. Ook op dit punt deelt het Centraal Tuchtcollege de zorg van de inspecteur.

4.8. Al het voorgaande voert tot de eenparige conclusie van het Centraal Tuchtcollege dat aan het professionele optreden van deze huisarts zodanige essentiële en ernstige gebreken kleven (en naar moet worden gevreesd: zullen blijven kleven) dat de tuchtrechter hier geen ander middel rest dan de ultieme tuchtrechtelijke sanctie van doorhaling in het register nu het belang van bescherming van de individuele gezondheidszorg (voorkomen van nog meer schade) in het geding is.

4.9. Waar meerdere berispingen en schorsingen in het verleden geen verbetering hebben gebracht en zelfinzicht, zelfkritiek en veranderingsbereidheid blijven ontbreken, is ook overigens geen argument aan te treffen op grond waarvan de arts voorwaardelijk in zijn beroep zou zijn te handhaven.

4.10. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege zal wat de op te leggen maatregel betreft, worden vernietigd.

4.11. Op gronden ontleend aan het algemeen belang zal publicatie van deze beslissing worden bevolen.

5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in beide zaken:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;

en opnieuw rechtdoende:

in de zaak 2004/039:
- verwerpt het beroep;

in de zaak 2004/040:


- beveelt de doorhaling van de inschrijving in het register.



Klik hier voor het PDF-bestand van dit artikel.


huisartsgeneeskunde
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.