Laatste nieuws
Uitspraak tuchtcollege

MC 08 - De overlijdensverklaring

Plaats een reactie

Dat er artsen van divers pluimage rond-lopen en dat dit zeker zijn charme heeft, is u als onderdeel van deze populatie bekend. Patiënten moeten toch iets te kiezen hebben, aldus VWS en de patiëntenorganisaties. Maar sommige artsen maken het wel érg bont in hun afwijkend gedrag. Dat zou niet zo erg zijn als patiënten - of zoals in onderstaande casus de nabestaanden - er geen last van zouden hebben. Maar wanneer je als nabestaande van een zojuist op natuurlijke wijze overleden geliefde wordt geconfronteerd met een huisarts die na de lijkschouwing weigert de overlijdenspapieren in te vullen, sta je toch een beetje raar te kijken. Alsof je op zo’n moment niet iets anders aan je hoofd hebt.



De door de inspectie terecht aangeklaagde huisarts weigerde bij vijf van zijn overleden patiënten om de pen te hanteren. Hij wilde van de gemeente geld zien voor het invullen van twee papiertjes. Nog geen minuutje werk per overledene. De gemeentelijk lijkschouwer moest eraan te pas komen vanwege deze halsstarrige huisarts, die het zelfs presteerde om zijn forensisch werkzame collega geen inlichtingen over de overledene te verschaffen.



Zowel het Regionaal als het Centraal Tuchtcollege vindt dat de postmortale zorg onlosmakelijk verbonden is met de zorg bij leven van de patiënt. Zij leggen de arts de maatregel van berisping op. Het valt nog te betwijfelen of de arts na deze uitspraak in voorkomende gevallen wél tot invullen van de overlijdensverklaringen overgaat. Een huisarts ontvangt - terugkijkend - doorgaans voldoende honorarium vanwege zijn zorg voor een zojuist overleden patiënt. Na het overlijden loopt het ziekenfondshonorarium namelijk nog een aantal weken door. Bij particuliere patiënten heeft een huisarts door het in rekening brengen van veel premortale visites doorgaans financieel dan ook niet te klagen.


Een parel voor de beroepsgroep kan de veroordeelde huisarts niet worden genoemd.



B.V.M. Crul, arts


Mr. W.P. Rijksen

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 21 december 2004



Beslissing in de zaak met nummer 2004/037 van: A, huisarts, wonende te B, appellant, tegen C, Inspecteur voor de Gezondheidszorg, werkgebied D, kantoorhoudende te E, verweerder in hoger beroep.



Verloop van de procedure


De Inspecteur voor de Gezondheidszorg, werkgebied D - hierna te noemen klager - heeft op 14 mei 2003 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen de huisarts A - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 november 2003, nr. 61/03 uitgesproken op 18 december 2003, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en aan de arts de maatregel van berisping opgelegd.


De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 november 2004, waar zijn verschenen klager, die werd bijgestaan door de inspecteur-jurist F, alsmede de arts. Ter zitting is door beide partijen een pleitnota voorgedragen en overgelegd.


De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.



2. Beslissing in eerste aanleg


De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer, alsmede de overwegingen die het Regionaal Tuchtcollege aan zijn voormelde beslissing ten grondslag heeft gelegd, kunnen als volgt worden weergegeven:



2.1. De klacht van de inspecteur: de arts had in de hierna onder 3. op te sommen gevallen, waarin het steeds ging om een natuurlijke doodsoorzaak, als behandelend arts een verklaring van overlijden, zoals bedoeld in artikel 7 van de Wet op de lijkbezorging (: WOL), moeten afgeven. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij slechts een  lijkschouwing wilde doen en daar een verklaring voor wilde afgeven indien de gemeente hem daarvoor een adequate vergoeding zou betalen. Aldus handelend is hij tekortgeschoten in de normale nazorg ten aanzien van de overleden patiënten en hun nabestaanden en heeft hij in strijd gehandeld met de zorg die hij als arts ten aanzien van hen diende te betrachten.



2.2. Het verweer van de arts: het afgeven van een verklaring van overlijden op zich is niet een geneeskundige behandeling, zodat de Wet BIG niet van toepassing is. Daarnaast is hij van mening dat de inspecteur zich voor het karretje van de gemeente laat spannen, nu het afgeven van een overlijdensverklaring een bestuurlijke aangelegenheid is die met volksgezondheid niets van doen heeft. Reeds in 2001 is hij met de gemeente in discussie getreden over betaling door de gemeente voor schouwing en afgifte van de overlijdensverklaring.



2.3. De overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege: ook postmortale zorg (afgifte van verklaringen op grond van de WOL) valt onder de reikwijdte van het tuchtrecht ingevolge de Wet BIG, ook al kan de gezondheid van de patiënt daarmee niet meer worden beïnvloed. Die postmortale zorg is immers zo onlosmakelijk verbonden met de zorg bij leven van de patiënt en met de beroepsuitoefening van de arts, dat deze daarvan niet los kan en moet worden gezien. De klacht van de inspecteur is daarom, anders dan de arts meent, ontvankelijk.



Door te eisen dat aan hem voor het afgeven van een overlijdensverklaring door of vanwege de gemeente een adequate vergoeding zal worden


betaald, heeft de arts het systeem van de WOL in de waagschaal gesteld, en daarmee gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG.



2.4. Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken. Andere gronden dan daar vermeld zijn ter zitting van het Centraal Tuchtcollege niet aangevoerd.



3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten en omstandigheden:



3.1. Op 20 oktober 2001 overleed G. Huisarts A was haar behandelend arts. Hoewel hij in die hoedanigheid de natuurlijke dood had vastgesteld bij de overledene, weigerde hij een verklaring van overlijden zoals bedoeld in artikel 7 van de WOL af te geven. Als reden daarvoor gaf hij op dat hij betaling wenste voor de schouwing van het lichaam van de overledene en de afgifte van de verklaring van overlijden. Uiteindelijk heeft de forensisch geneeskundige van de GGD Regio H - als gemeentelijk lijkschouwer in de zin van de WOL - die verklaring afgegeven, in welk verband de arts weigerde de gemeentelijk lijkschouwer gegevens betreffende de overledene, ter beschikking te stellen.



3.2. In de nacht van 16 op 17 februari 2003 heeft de arts bij een niet nader bekend gemaakte overledene, ten aanzien van wie hij optrad als (waarnemend) behandelend huisarts en die aan een natuurlijke doodsoorzaak was komen te overlijden, aanvankelijk ook geweigerd een verklaring van overlijden als bedoeld in artikel 7 van de WOL af te geven.



3.3. Eenzelfde weigering deed zich voor in het geval van I, overleden aan een natuurlijke doodsoorzaak op 26 februari 2003, van wie de arts de behandelend arts was. Bovendien heeft de arts ook toen geweigerd aan de ingeschakelde forensisch geneeskundige de noodzakelijke informatie met betrekking tot het overlijden te verstrekken.



3.4. Dit herhaalde zich op 16 maart 2003 bij het overlijden van J, van wie de arts de behandelend arts was en die overleed aan een natuurlijke doodsoorzaak, bij welke gelegenheid de arts weigerde de verklaring ex artikel 7 van de WOL af te geven.



3.5. De hiervoor bedoelde afgifte werd eveneens door de arts geweigerd in het geval van K, aan een natuurlijke doodsoorzaak overleden op 9 april 2003, voor wie de arts optrad als de behandelend arts.



3.6. De arts meent aan zijn wettelijke plicht ex artikel 7 van de WOL te hebben voldaan, aangezien hij steeds mondeling aan de desbetreffende begrafenisondernemer heeft medegedeeld dat hij als arts ervan overtuigd was dat de dood van de overledene was ingetreden tengevolge van een natuurlijke oorzaak.



3.7. Van voormeld een en ander is klager op de hoogte gesteld door de gemeente L.



3.8. Klager heeft vervolgens in een (naderhand schriftelijk bevestigd) mondeling onderhoud aan de arts duidelijk gemaakt dat zijn weigering mede te werken aan het afgeven van overlijdensverklaringen als bedoeld in artikel 7 van de WOL strijd met artikel 47 van de Wet BIG oplevert, en de arts geraden in de toekomst de gekritiseerde gedraging achterwege te laten.



3.9. Blijkens thans in appèl door klager overgelegde stukken heeft de arts door te blijven volharden in zijn hiervoor beschreven weigering die raad niet opgevolgd.



3.10. Klager heeft bij het Regionaal Tuchtcollege een klacht ingediend, stellende dat de arts bij vorenomschreven gelegenheden is tekortgeschoten in de zorg die hij had behoren te leveren toen hem daarom expliciet werd gevraagd.



3.11. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard en aan de arts de maatregel van berisping opgelegd.



3.12. Tegen dat oordeel en die berisping richt zich het appèl.



4. Beoordeling van het hoger beroep



4.1. Het Regionaal Tuchtcollege heeft op goede gronden beslist klager in diens klacht ontvankelijk te achten, door de postmortale zorg te vatten onder de individuele gezondheidszorg waar een arts het belang van heeft na te streven. De door het Regionaal Tuchtcollege daartoe gebezigde gronden zijn toereikend geformuleerd. Zulks betekent dat de wijze waarop die postmortale zorg wordt verleend, onderworpen is aan tuchtrechtelijke toetsing op grond van de Wet BIG.



4.2. Uit artikel 3 juncto artikel 5 van de WOL volgt dat het opmaken van een verklaring van overlijden als bedoeld in artikel 7 van die wet een voorbehouden handeling is, dat wil zeggen dat daartoe uitsluitend bevoegd is een naar Nederlands recht bevoegd geneeskundige.



4.3. Artikel 7 van de WOL schrijft vervolgens voor dat de arts die de schouwing heeft verricht, gehouden is een verklaring van overlijden af te geven indien hij ervan overtuigd is dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.



4.4. Krachtens het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de WOL worden vorm en inrichting van de modellen van de verklaring van overlijden, af te geven door de behandelend arts, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Door een zodanige verklaring te beperken tot een mondelinge mededeling aan de desbetreffende begrafenisondernemer als door de arts in casu wordt verdedigd, handelt de arts onmiskenbaar in strijd met de wet.



4.5. Vaststaat dat de vijf onder 3. hiervoor weergegeven gevallen telkens een natuurlijke doodsoorzaak kenden, en tevens dat de arts telkens de behandelend althans waarnemend behandelend arts was. Op de arts rustte daarom de plicht tot het opmaken en afgeven van een verklaring van overlijden als hiervoor onder 4.3. en 4.4. is omschreven. Door dat te weigeren, heeft hij gehandeld in strijd met de belangen van de individuele gezondheidszorg.



4.6. De reden die de arts voor zijn weigering heeft gegeven (wat er van de innerlijke waarde ook zij) disculpeert zijn houding en handelen niet: indien hij van mening is dat tegenover zijn wettelijke verplichting tot opmaken en afgeven van de verklaring van overlijden een adequate geldelijke beloning hoort te staan, dient hij tot het bereiken van dat doel de daartoe geëigende paden te bewandelen en zich te richten tot het College Tarieven Gezondheidszorg in plaats van welbewust de mogelijkheid te scheppen dat nabestaanden of begrafenisondernemers mogelijk in bepaald ongewenst te achten onzekerheid komen te verkeren omtrent het verloop van de rouwperiode en het tijdstip van teraardebestelling.



4.7. Het Regionaal Tuchtcollege heeft op de gegrondheid van de klacht gereageerd met een berisping. Die maatregel heeft steeds een verwijtende en veroordelende strekking (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 19522, nr. 3, pagina 76), en is in zoverre zwaarder van karakter dan een waarschuwing die de onjuistheid van een handeling duidt zonder daarop het stempel van laakbaarheid te drukken. Indien het Centraal Tuchtcollege de indruk zou hebben verkregen dat de arts de onjuistheid van zijn beklaagde handelen zou hebben willen inzien en zijn professionele houding daarop zou hebben aangepast, zou de maatregel van waarschuwing passend en geboden zijn geweest. Echter, uit de gedingstukken blijkt dat de arts ook na de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel halsstarrig is blijven weigeren de door de wet opgelegde verplichting na te leven, en daarom door klager opnieuw voor de tuchtrechter is gedaagd. Onder deze omstandigheden kan niet worden volstaan met een waarschuwing. Het Centraal Tuchtcollege acht daarom de opgelegde maatregel van berisping op zijn plaats.



4.8. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen kan het ingestelde beroep niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, zodat het als ongegrond zal worden verworpen.



4.9. Op gronden ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat tot publicatie van deze beslissing zal worden overgegaan.



5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:



verwerpt het beroep;



bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.


Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.P.M. Houtman, voorzitter; mr. E.J. van Sandick en mr. H.S. Pruiksma, leden-juristen; H.J. Blok en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten; en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 21 december 2004, door mr. H. Uhlenbeck-Lagerweij, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.