Laatste nieuws
11 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 49 - Steeds meer schijven

Plaats een reactie

Als de patiënt uit onderstaand vonnis geleidelijk aan zou zijn hersteld van zijn CVA, zou de huisarts van de familie mogelijk een compliment hebben gekregen in plaats van de tuchtzaak die hij nu heeft gehad. Maar de 84-jarige patiënt overleed helaas aan zijn CVA met halfzijdige verlamming. De man was bekend met diabetes mellitus en had in het buitenland zojuist een myocardinfarct en dotterprocedure doorgemaakt. Tegen het advies van de later aangeklaagde huisarts in heeft de familie hem bijna stante pede uit het buitenlandse ziekenhuis op een reguliere retourvlucht naar huis gezet. Ook het advies van de huisarts om de patiënt in een verpleeghuis te laten opnemen, sloeg de familie in de wind.


Later verweet de klagende dochter van patiënt de huisarts dat het hem had ontbroken aan initiatief en aan creatief denken. En dat, terwijl de huisarts de verblijfskatheter van patiënt er uiteindelijk maar zelf had uitgetrokken. Het was de wijkverpleging namelijk een week na diens aanvraag voor blaastraining nog niet gelukt om daarmee te starten.


De aanvraag van de huisarts voor het inbrengen van een sonde gaf een gelijksoortige vertraging.


Het tuchtcollege schrijft daarover terecht dat er sprake is van een formalisering van de gezondheidszorg. Die leidt ertoe dat de te verlenen zorg over steeds meer schijven loopt. Hierdoor is het soms niet meer duidelijk waar de verantwoordelijkheden van de verschillende behandelaars liggen en kunnen de kwaliteit en de effectiviteit van de te verlenen zorg in gevaar komen.


De klacht tegen de huisarts werd terecht afgewezen. Je mag je afvragen of reislustige hoogbejaarden met multimorbiditeit én hun familie zich wel voldoende bewust zijn van de gevaren die een verblijf in een (MSRA-rijk) buitenland geeft. En om - als het misgaat - de huisarts nu als zwart schaap te gebruiken … Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat onderstaande tuchtzaak (tevens) voor de rouwverwerking is gebruikt.

B.V.M. Crul, huisarts
mr. W.P. Rijksen

Uitspraak Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam d.d. 25 februari 2003
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 22 mei 2002 binnengekomen klacht van: A, wonende te B, klaagster, tegen C, huisarts, wonende te D, verweerder.

1. Het verloop van de procedure


Het college heeft kennisgenomen van:


- het klaagschrift met de bijlagen;


- het verweerschrift van 4 juni 2002 met de bijlagen;


- de repliek van 15 juli 2002 met de bijlagen;


- de dupliek van 23 juli 2002 met de bijlage;


- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;


- het proces-verbaal van het op 9 september 2002 gehouden mondeling vooronderzoek;


- de brief van klaagster van 18 september 2002 met de bijlagen;


- de brief van klaagster van 17 februari 2003 en de reactie op die brief van E van 21 februari 2003.


De klacht is ter openbare terechtzitting van 25 februari 2003 behandeld.


Partijen waren aanwezig. Klaagster werd vergezeld door haar echtgenoot die mede het woord voerde. Voorts was aanwezig prof. dr. F, hoogleraar huisartsgeneeskunde te D, als deskundige door het college opgeroepen.

2. De feiten


Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, kan van het volgende worden uitgegaan:

De klacht betreft de behandeling door verweerder van de vader van klaagster, G, woonachtig te D, geboren op 28 februari 1918 en overleden op 22 april 2002, hierna te noemen patiënt. Patiënt was bekend met diabetes mellitus, een myocardinfarct en een dotterbehandeling. In het voorjaar van 2002 is patiënt met vakantie gegaan naar K. Aldaar heeft hij een hersenbloeding gekregen en is hij op 20 maart 2002 opgenomen op de afdeling Intensive Care van het H-
Ziekenhuis te I. Bij patiënt is toen een katheter ingebracht. Een broer van klaagster, J, is vervolgens naar K vertrokken om de patiënt bij te staan.

Op 3 april 2002 heeft verweerder via de alarmcentrale van L vernomen dat patiënt in K in een ziekenhuis was opgenomen vanwege een cerebro vasculair accident (CVA). Een zuster van klaagster, E, heeft blijkens de door verweerder bijgehouden status op 4 april 2002 gebeld, waarbij met verweerder is besproken hoe patiënt het best zou kunnen worden gerepatrieerd. Zij heeft aan verweerder gevraagd of patiënt op de door hem al geboekte reguliere retourvlucht van 6 april 2002 zou kunnen terugreizen. Patiënt wilde namelijk snel terugkeren naar Nederland. Verweerder heeft deze snelle terugkeer, zonder dat sprake zou zijn van aangepast vervoer, afgeraden. Hij heeft aan de zuster van klaagster gezegd dat hij het een groot risico vond omdat patiënt een slecht vaatstelsel had en te ziek was. Om deze reden leek het hem beter dat patiënt met aangepast vervoer naar Nederland zou worden gebracht op 19 april 2002. Dit zou verweerder bovendien tijd geven om de benodigde zorg voor patiënt beter te kunnen organiseren. De zuster van klaagster heeft toen te kennen gegeven dat zij wilde proberen haar vader zo snel mogelijk naar Nederland te krijgen. Verweerder heeft de zuster van klaagster voorts nog gezegd dat zij voor een zorgaanvraag voor patiënt contact moest opnemen met de Stichting M.

Op zaterdag 6 april 2002 is patiënt, samen met zijn zoon J, teruggereisd naar Nederland. Van aangepast vervoer door L werd geen gebruik gemaakt omdat L de terugreis niet op de door patiënt gewenste korte termijn kon organiseren. De echtgenoot van klaagster heeft op 6 april 2002 een telefoongesprek gevoerd met de dienstdoende huisarts N te D. Hij heeft hem gevraagd wat te doen bij aankomst van patiënt op Schiphol. Er is toen blijkens het bericht van overdracht afgesproken dat de echtgenoot van klaagster eerst zelf zou gaan kijken hoe het met patiënt was en dat hij zo nodig op 7 april 2002 weer zou bellen waarna eventueel een consult of visite zou volgen. Voorts is toen nog besproken dat een eventuele opname van patiënt in een ziekenhuis problemen zou kunnen geven vanwege een potentiële infectie met MRSA. Door N is aan de echtgenoot van klaagster een volgnummer toegekend dat bij verdere contacten met de huisartsenpost moest worden genoemd.

Op zondag 7 april 2002 is patiënt aangekomen in Nederland. Hij was in een matige conditie en verbleef enige tijd op de afdeling Eerste Hulp van O. Klaagster heeft hem daar gezien. Patiënt is vervolgens met een ambulance naar huis gebracht, nadat eerst was gepoogd hem onder te brengen in een ziekenhuis.
Vanwege de mogelijke aanwezigheid van Meticilline-resistente staphylococcus aureaus (MRSA) is een ziekenhuisopname toen niet doorgegaan. Vervolgens heeft de waarnemer om 4 uur ‘s middags een visite gebracht bij patiënt thuis. Die lag blijkens de status toen te bed, had een katheter à demeure, geen koorts en geen pijn en kon zijn armen en benen bewegen. De waarnemer heeft vervolgens met de familie van patiënt afgesproken dat op dat moment verdere behandeling niet nodig was en dat op 8 april 2002 contact zou worden opgenomen met de eigen huisarts. Op maandag 8 april 2002 heeft verweerder patiënt aangemeld bij de thuiszorg. Voorts heeft de familie van patiënt ‘s middags gebeld met de praktijk van verweerder. Omdat verweerder die middag niet werkte, is patiënt vervolgens op de visitelijst gezet voor 9 april 2002.

Op 9 april 2002 heeft verweerder een visite gebracht bij patiënt. Op het voorstel van verweerder om patiënt te laten opnemen in een verpleeghuis,


is toen door de familie afwijzend gereageerd. Klaagster was hier niet bij. In de status heeft verweerder over zijn bezoek het volgende vermeld: ‘terug uit K. Gesprek met zoon en echtgenote. Was met alle pillen gestopt. Weer starten. Afspraak 2x per week urinecontrole in verband met verblijfskatheter. Indicatie tot plaatsing katheter onduidelijk (incontinentie/retentie).’


Op 10 april 2002 heeft verweerder aan patiënt Ciprofloxacine voorgeschreven wegens een urineweginfectie. Verweerder heeft op 11 april 2002 in de status vermeld dat patiënt moet worden gemobiliseerd en blaastraining moet krijgen teneinde de katheter te kunnen verwijderen. Dit dient volgens lokale afspraken op instructie en onder controle van de wijkverpleegkundige te geschieden. Verweerder heeft vervolgens deze training aangevraagd.

Op 16 april 2002 heeft klaagster voor de eerste keer contact opgenomen met verweerder. Zij heeft verweerder verzocht bij patiënt een onderzoek te laten doen teneinde de mogelijke aanwezigheid van MRSA te kunnen uitsluiten. Verweerder heeft toegezegd dat hij een dergelijke test door ATAL zal laten verrichten. Op 17 april 2002 is patiënt op verdenking van een tweede CVA door waarnemend huisarts Q ingestuurd naar het P-ziekenhuis. Na onderzoek is gebleken dat van een tweede CVA geen sprake was. Patiënt heeft die dag tot ‘s avonds laat op de afdeling Eerste Hulp van het P-ziekenhuis gelegen. Nadat was gebleken dat hij noch in het P-ziekenhuis noch in een ander ziekenhuis kon worden opgenomen vanwege zijn mogelijke besmetting met MRSA, is patiënt teruggekeerd naar huis.
Op 18 april 2002 heeft verweerder de katheter bij patiënt verwijderd omdat de blaastraining te lang op zich liet wachten en de katheter moest worden verwijderd. De familie heeft toen te kennen gegeven patiënt wel te willen laten opnemen in een verpleeghuis. Verweerder heeft vervolgens gebeld met het plaatsingsbureau, maar er was geen bed voor patiënt beschikbaar. Voorts is op 18 april 2002 een sonde besteld voor patiënt. Een sonde wordt in D aangelegd door het sondeteam. Dit team komt eerst thuis de maat nemen voor de sonde en geeft die maat vervolgens door aan de huisarts die de sonde per recept bestelt bij de apotheek. Daarna levert de apotheek de sonde af waarna het team de sonde aanbrengt. Op 18 april 2002 heeft een waarnemer om 10 uur ‘s avonds nog een visite gebracht. Patiënt was toen niet gedehydreerd. De volgende dag zou er gebeld worden voor de sonde.

Op 19 april 2002 heeft verweerder wederom een visite gebracht bij patiënt. Patiënt had geplast en had geen gevulde blaas. Voorts bestond er onduidelijkheid over de aan te brengen sonde. Verweerder heeft hierover gebeld met het sondeteam. Vervolgens is er een uitvoeringsverzoek naar het gespecialiseerde team van de wijkverpleging gefaxt voor het inbrengen van de sonde en het instrueren van de familie. Uiteindelijk is de sonde bij patiënt op 19 april 2002 om 21.15 uur aangelegd. Op 21 april 2002 heeft de waarnemer om 1.15 uur een visite gebracht bij patiënt. Patiënt kon zijn medicatie niet nemen. Voorts had hij koorts sinds het stoppen van de ciproxin. Bij onderzoek zag de waarnemer een zieke man, kortademig, pols 80 RA,


redelijk gevuld niet uitgedroogd. De waarnemer dacht als diagnose aan het opvlammen van een rest nierbekkenontsteking, pneumonie of een cave


sepsis. Vervolgens is Ciproxin suspensie voorgeschreven alsmede Ascal 80 mg. Het P-ziekenhuis kon patiënt niet opnemen in verband met een mogelijk noodzakelijke quarantaine vanwege MRSA. Op 22 april 2002 is patiënt om 6.18 uur overleden. Op die dag werd ook de uitslag van de MRSA-kweek bekend. Deze was negatief.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht houdt zakelijk en kort weergegeven in dat verweerder onvoldoende zorg heeft verleend aan patiënt. Het heeft hem bij de behandeling van patiënt ontbroken aan initiatieven en creatief denken. Zo heeft hij nagelaten bij patiënt een onderzoek te verrichten op de aanwezigheid van de MRSA-bacterie. Pas toen klaagster daarom vroeg, is verweerder hiertoe overgegaan. De uitslag was vervolgens te laat bekend om patiënt nog te kunnen laten opnemen in een ziekenhuis.


Voorts is verweerder te laat overgegaan tot het verwijderen van de katheter. Deze was immers al op 20 maart 2002 ingebracht. Verweerder had eerder actie moeten ondernemen. Hij is uiteindelijk pas op 18 april 2002 op verzoek van klaagster tot verwijdering van de katheter overgegaan. Ten slotte heeft verweerder volgens klaagster op 9 april 2002 nagelaten bij patiënt onderzoek te doen naar hart, longen, suikerspiegel en urinewegen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet klachtwaardig heeft gehandeld. Hij heeft alles gedaan wat in zijn macht lag om zorg voor patiënt te organiseren. In de gezondheidszorg is sprake van zorgtekorten. De problemen die dergelijke tekorten meebrengen, kunnen niet aan verweerder worden toegerekend. Verweerder heeft geen onderzoek laten doen op MRSA omdat patiënt niet in een ziekenhuis behoefde te worden opgenomen. Voor opname in een verpleeghuis was een onderzoek op MRSA daarentegen niet noodzakelijk. Verweerder heeft de katheter uiteindelijk zelf verwijderd omdat het wachten op de wijkverpleging voor blaastraining te lang duurde. Het verwijderen van een katheter dient echter lege artes vooraf te worden gegaan door blaastraining.


Op 9 april 2002 heeft verweerder neurologisch onderzoek bij patiënt verricht en heeft hij vastgesteld dat patiënt halfzijdig verlamd was. Voorts heeft hij ter bepaling van het sediment urinemonsters afgenomen en aan de hand daarvan antibiotica voorgeschreven, aldus verweerder.

5. De overwegingen van het college


Het college is ten eerste van oordeel dat op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verweerder medisch-technisch gezien juist heeft gehandeld. Anders dan klaagster stelt, bestond er voor verweerder geen directe aanleiding om op of kort na 9 april 2002 een onderzoek op MRSA bij patiënt te laten uitvoeren. Patiënt was weliswaar afkomstig uit het buitenland en had daar in een


ziekenhuis gelegen, maar er bestond toen objectief bezien geen indicatie hem in Nederland wederom in het ziekenhuis te laten opnemen. Het uitvoeren van een onderzoek op MRSA was dan ook niet noodzakelijk. Dat verweerder later alsnog op aandringen van klaagster tot het uitvoeren van een dergelijk onderzoek is overgegaan, doet aan het bovenstaande niet af.

Voorts is niet komen vast te staan dat verweerder op 9 april 2002 onvoldoende onderzoek zou hebben gedaan bij patiënt. Verweerder heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat hij neurologisch onderzoek heeft verricht, waarbij hij vaststelde dat patiënt halfzijdig verlamd was. Voorts heeft hij urinemonsters genomen. Daarnaast bestond er voor verweerder geen aanleiding ook nog hart, longen en suikerspiegel te onderzoeken, zoals klaagster stelt. Het college merkt hierbij nog op dat verweerder heeft verzuimd zijn bevindingen van het onderzoek in de status te vermelden.

Met betrekking tot de verwijdering van de katheter kan evenmin worden gezegd dat verweerder medisch onjuist heeft gehandeld. De organisatie van de zorg in D is zodanig dat eerst de wijkverpleegkundige dient te worden ingeschakeld voor de blaastraining en dat pas daarna een katheter kan worden verwijderd. Verweerder heeft conform deze afspraken gehandeld door patiënt voor de blaastraining aan te melden. Toen het lang duurde voordat deze training een aanvang nam, had verweerder hier wellicht een actiever beleid tegenover kunnen stellen door achter het uitblijven van deze training aan te bellen. Het is echter de vraag of dat gelet op de bestaande situatie in de gezondheidszorg tot enig resultaat had geleid.
Verweerder heeft verder juist gehandeld door uiteindelijk op 18 april 2002 zelf de katheter bij patiënt te verwijderen zonder dat enige vorm van blaastraining had plaatsgevonden. Het college is van oordeel dat hij hiertoe zelfs al eerder had kunnen overgaan.

Ook met betrekking tot het aanbrengen van de sonde is de verleende zorg aan patiënt niet geheel adequaat geweest. Dit kan echter niet alleen aan verweerder worden verweten. Duidelijk is dat de communicatie tussen het sondeteam, de apotheek en de assistente van verweerder niet geheel vlekkeloos is verlopen, hetgeen mede wordt veroorzaakt door de hiervoor omschreven ingewikkelde en formele procedure die moet worden doorlopen voor het aanbrengen van een sonde.
Het college stelt met de geraadpleegde deskundige vast dat uit de feiten en omstandigheden van deze zaak blijkt dat in D sprake is van een formalisering van de gezondheidszorg die ertoe leidt dat de te verlenen zorg over steeds meer schijven loopt.  Hierdoor is soms niet meer duidelijk waar de verantwoordelijkheden van de verschillende behandelaars liggen, hetgeen naar het oordeel van het college de kwaliteit en de effectiviteit van de te verlenen zorg in gevaar kan brengen. Daarbij merkt het college nog op dat de behandelend huisarts - als spin in het web van de zorg - ondanks de bestaande situatie in de gezondheidszorg een actieve rol dient te blijven vervullen.

Verweerder heeft naar het oordeel van het college door zijn hiervoor omschreven handelen weliswaar niet geheel gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht, maar dat handelen is gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden niet zodanig verwijtbaar dat hij daarmee in strijd met artikel 47, lid 1, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47, lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.  Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is, op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege

wijst de klacht af.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het tijdschrift Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.
Aldus gewezen op 25 februari 2003 door: mr. T.L. de Vries, voorzitter; dr. J.B. Maathuis, dr. J.N. Keeman en K.C.H. Lyppens, leden arts; mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist; met mr. E.A.M. Driessen als secretaris, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 22 april 2003 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris. 

Diabetes verpleeghuizen
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.