Laatste nieuws
7 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 40 - Cave, maar dan ...

Plaats een reactie

Is er een verschil tussen enerzijds het ‘niet uitsluiten van’ en anderzijds de ‘verdenking op’ een potentieel bedreigende ziekte? Het is net de discussie over het halfvolle of het halflege glas, gevoelsmatig anders maar feitelijk toch ook weer niet. Dat lijkt ook het geval te zijn in onderstaande tuchtzaak.


Een huisarts in opleiding ziet als derde arts in drie dagen een dertien maanden oude baby die sinds vier dagen hoge koorts heeft. De eerste arts had de knappe diagnose ‘achtste ziekte’ gesteld, terwijl onze telling toch ophoudt bij ‘zes’. De tweede arts had het kind nog zeer uitgebreid kunnen onderzoeken zonder dat het wakker werd. De derde arts: de aangeklaagde huisarts in opleiding, vond geen aanwijzingen voor een meningitisbeeld, ondanks de suggestie van de moeder daartoe en haar indruk dat haar baby voor het eerst scheel keek. Verstandige moeders hebben in dit soort situaties doorgaans gelijk tot het tegendeel is bewezen, is de ervaring van één onzer. Het patiëntje kreeg antibiotica vanwege een vermeende tonsillitis, doch de haio schreef ook ‘cave meningitis’ op het overdrachtsbriefje. De


volgende dag ziet dokter nummer vier de baby. Deze laat het patiëntje in het ziekenhuis opnemen, alwaar de diagnose ‘meningitis’ wordt gesteld. Het kind herstelt gelukkig, echter met gehoorbeschadiging als restverschijnsel.


Zowel het regionaal tuchtcollege als het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de huisarts in opleiding de volle tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt. Zij leggen hem de maatregel van waarschuwing op. Hij had minimaal zijn opleider erbij moeten betrekken dan wel het patiëntje onder verdenking op meningitis zelf moeten insturen. De NHG-standaard Kinderen met koorts (1999) geeft ‘verdenking op meningitis’ als reden voor consultatie en verwijzing. Volgens de tuchtcolleges valt ‘cave meningitis’ daar ook onder. n

B.V.M. Crul, huisarts
mr. W.P. Rijksen


Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 10 juli 2003

Beslissing in de zaak van A, huisarts, wonende te B, appellant, verweerder in eerste aanleg, advocaat: mr. E.J.C. de Jong te Utrecht, tegen 1. C, 2. D, beiden wonende te E, verweerders in hoger beroep, klagers in eerste aanleg, advocaat: mr. J.M. Beer te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure
Verweerders in hoger beroep - hierna te noemen klagers - hebben op 2 maart 2001 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen appellant - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 april 2002 heeft dat College de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd, met de bepaling dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het tijdschrift Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.

De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klagers hebben een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is op 27 mei 2003 in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege, waar beide partijen, vergezeld van hun voornoemde advocaten, zijn verschenen. Mr. De Jong heeft zich bediend van pleitaantekeningen.

2. Beslissing in eerste aanleg


Voor de weergave van de in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer, alsmede voor de overwegingen die het Regionaal Tuchtcollege aan zijn voormelde beslissing ten grondslag heeft gelegd, verwijst het Centraal Tuchtcollege naar die beslissing.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden


Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten en omstandigheden.


Klagers zijn de ouders van F, geboren op 18 april 1997. In de avond van woensdag 13 mei 1998 had F hoge koorts. Hij heeft toen enkele malen overgegeven.


Omdat de eigen huisarts van klagers, G, met vakantie was, heeft de waarnemend huisarts, H, op donderdag 14 mei 1998 bij F een visite afgelegd. F had toen nog steeds hoge koorts (40,7 oC). De diagnose luidde de ‘achtste ziekte’. De arts adviseerde F paracetamol te geven en hem goed te laten drinken.


Op vrijdag 15 mei 1998 was F zieker. Klaagster, zijn moeder, besloot het nog even aan te zien, maar toen de koorts hoog bleef ondanks de aan F wederom toegediende paracetamol, belde zij


‘s avonds om ongeveer 23.00 uur de doktersdienst. Om 23.20 uur heeft I, als waarnemend huisarts, een visite gebracht. Klaagster heeft haar toen gemeld dat F al twee dagen hoge koorts had, veel sliep en weinig dronk. Ook vertelde zij dat de middag ervoor al een andere huisarts was langsgeweest.


F lag op dat moment op een matrasje op de grond in de woonkamer te slapen. I heeft F - die bleef slapen - onderzocht. Zij heeft klaagster aangeraden F goed te laten drinken en heeft er verder op aangedrongen de volgende ochtend opnieuw naar een huisarts te gaan. Zij heeft daarbij ook gezegd dat zij F zou overdragen aan de huisarts die vanaf middernacht dienst had. I heeft van haar bevindingen een waarneembriefje opgemaakt, luidende - voorzover hier van belang - als volgt:


‘Klacht: sinds 2 dgn temp 39.6, vandaag niets/weinig gedronken, slaapt de hele dag, plast weinig.


Eigen bevinding/onderzoek: matig ziek kind, niet nekstijf, niet gedehydrateerd,


Longen: vag, keel: tonsillen zonder beslag, oren: gb.


voorlopige diagnose: viraal beeld, (nog) niet gedehydrateerd.


Therapie: stimuleren tot drinken, morgenochtend c.’

I heeft F vervolgens om 24.00 uur op grond van het waarneembericht telefonisch overgedragen aan de dienstdoende huisarts in opleiding A (appellant). A was op dat moment verbonden aan de praktijk van J te E. I heeft daarbij niet aan A gezegd dat ook huisarts H F al had onderzocht.


Omdat F zieker werd, heeft klaagster op zaterdag 16 mei 1998 ‘s ochtends vroeg gebeld met A. Vervolgens is zij om ongeveer 8.05 uur met F bij A langsgegaan voor een consult. A heeft F onderzocht. Hij heeft daarbij in de mond en de oren van F gekeken, heeft geluisterd naar zijn hart en longen en hij heeft de buik van F betast. Bovendien heeft A onderzocht of er geen tekenen van meningeale prikkeling te zien waren. Voorts heeft hij met een ooglampje onderzocht of F scheel keek, aangezien klaagster aangaf dat dit het geval was. Klaagster heeft tijdens het consult met A besproken of F geen meningitis zou kunnen hebben. A meende op grond van zijn onderzoeksbevindingen dat dit niet het geval was.


Hij stelde de diagnose ‘tonsillitis’ en heeft F antibiotica voorgeschreven. Volgens A heeft hij klaagster geadviseerd later die dag de dienstdoende huisarts te bellen als er geen verbetering zou optreden of als er verschijnselen van nekstijfheid of scheelzien zouden worden waargenomen. A heeft vervolgens aan klaagster een geschreven bericht voor de opvolgend (waarnemend) huisarts meegegeven. Dit bericht luidt - voorzover hier van belang - als volgt:

’Klacht: Gister uitgebreid door I gezien; vannacht 60 ml gedronken. 1 x natte luier; nog wel suf. Koorts stijgt weer.


Kijkt scheel (nog nooit gedaan). Bevinding/onderzoek: kreunend, ziek kind. Mondslijmvlies vochtig, turgor goed. Niet nekstijf. Strabismus door mij niet gezien. KNO: grote tonsillen met beslag. Pulm: schoon.


Diagnose/DD: Tonsillitis. Dreigende dehydratie. Cave meningitis.


Therapie: paracetamol 3 dd supp. R/Feneticilline stroop 12,5/ml, 100 ml, 3dd 5 ml.’

Zaterdagmiddag ging het niet beter met F. Klagers hebben zich vervolgens tot waarnemend huisarts K gewend. Deze heeft F op verdenking van een meningitis verwezen naar het L-Ziekenhuis te E, hierna het L. Omstreeks 18.00 uur zijn klagers met F bij het L aangekomen, waar de diagnose ‘meningokokkenmeningitis’ werd gesteld.


F is toen meteen behandeld met antibiotica en is vervolgens opgeknapt.


Op 26 mei 1998 is hij weer uit het ziekenhuis ontslagen.


F heeft als mogelijk gevolg van de meningitis een gehoorbeschadiging aan het linkeroor opgelopen.

4. Beoordeling van het hoger beroep


4.1. Naar de kern verwijten klagers de arts dat hij, hoewel hij meningitis blijkens het geschreven bericht voor de opvolgend huisarts (‘cave meningitis’) niet kon uitsluiten, F niet naar het ziekenhuis heeft verwezen dan wel zijn achterwacht en opleider, J, bij het consult heeft betrokken. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat deze klacht gegrond is.

4.2. Vast staat dat de arts wist dat F al langer hoge koorts had, kreunde en een zieke indruk maakte en dat hij F (mede) op grond van de verdenking op meningitis heeft onderzocht. Hoewel de arts stelt dat hij bij het onderzoek geen tekenen van meningeale prikkeling of andere verschijnselen van meningitis heeft gevonden, heeft hij blijkens voormelde aantekening ‘cave meningitis’ een meningitis niet uitgesloten.


Gelet op de mogelijk ernstige gevolgen van een meningitis bij jonge kinderen had de arts, die ten tijde van het consult nog in opleiding was, zijn achterwacht, J, moeten raadplegen dan wel F naar een specialist moeten verwijzen. Hij kon niet volstaan met, zoals hij stelt te hebben gedaan maar klagers overigens betwisten, klagers aan het einde van het consult te adviseren die dag de dienstdoende huisarts te bellen wanneer er geen verbetering zou optreden. De mogelijk ernstige gevolgen van meningitis en de noodzaak van snel optreden als deze diagnose wordt gesteld, maakten het onverantwoord het initiatief voor nader medisch onderzoek bij de ouders van F, klagers, te laten. De arts stelt dat hij later die ochtend het waarneembriefje met zijn opleider, J, heeft besproken. Tijdens de behandeling in hoger beroep is gebleken dat hij de waarneembriefjes aan J heeft gegeven, zonder daarbij echter diens aandacht nadrukkelijk op het geval van F te vestigen en zijn blijvende verdenking van meningitis te bespreken.


Van de arts mocht worden verwacht dat hij dat ten minste had gedaan. De stelling van de arts dat J het door hem gekozen afwachtend beleid steunde, verliest daarmee betekenis.

4.3. De arts is tekortgeschoten in het verlenen van de zorg die hij (ingevolge artikel 47, lid 1 Wet BIG) ten opzichte van F en zijn ouders had behoren te betrachten. De arts, die toen in de laatste fase van zijn opleiding tot huisarts zat, draagt hiervoor de volle tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Met het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal College de oplegging van de maatregel waarschuwing passend. Deze maatregel moet worden beschouwd als een zakelijke terechtwijzing die de onjuistheid van de handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken (MvT Wet BIG, TK 19522, nr. 3, pg. 76). Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met het Regionaal Tuchtcollege de beslissing bekend te maken, zoals omschreven in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. De slotsom is dat het beroep wordt verworpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand blijft.

5. Beslissing


Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing, evenals de beslissing in eerste aanleg, op de voet van artikel 71 van de Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven in Raadkamer door mr. R.A. Torrenga, voorzitter; mr. E.J. van Sandick, mr. P.J. Wurzer, leden-juristen; M.G.M. Smid-Oostendorp, dr. R.A. Verweij, leden-beroepsgenoten; mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juli 2003, door mr. H.S. Pruiksma, in tegenwoordigheid van de secretaris.

koorts antibiotica
Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.