Laatste nieuws
9 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

Uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 25 januari 2001

Plaats een reactie

 

1. Verloop van de procedure

Appellanten, hierna te noemen: ABC, hebben bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage een klaagschrift d.d. 23 januari l998 ingediend tegen verweerder, hierna te noemen: de arts.

Het Regionaal Tuchtcollege heeft bij beslissing van 2l oktober l998 ABC niet ontvankelijk verklaard in hun klacht.

Van die beslissing zijn ABC tijdig in hoger beroep gekomen. Zij hebben een beroepschrift ingediend, waarop de arts een verweerschrift heeft ingediend. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting op 23 maart 2000 van het Centraal Tuchtcollege, alwaar zijn verschenen ABC met mr. E. en de arts met mr. I.

 

2. Beslissing in eerste aanleg

Aan zijn beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van ABC. heeft het Regionaal Tuchtcollege ten grondslag gelegd dat in casu er geen sprake is geweest van een behandelrelatie tussen de arts en A, zodat het handelen van de arts buiten het bereik van art. 47 Wet BIG valt.

3. Vaststelling van de feiten

Het volgende staat in deze procedure vast:

In het kader van de vaststelling van de eventuele arbeidsongeschiktheid van A, c.q. de mate daarvan, zijn rapporten opgesteld door J, zenuwarts te K, rapport d.d. 24 november l995, en door L, zenuwarts te M, rapporten d.d. 22 maart l996 en 24 juli l996. In deze rapporten wordt ten aanzien van A de conclusie ‘borderline persoonlijkheidsstoornis’ getrokken (BPS).

De arts, die verzekeringsgeneeskundige is, is betrokken geweest bij twee juridische procedures die A heeft gevoerd terzake van zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

In het kader van een procedure voor de Rechtbank te N te dier zake is de arts op 28 november l996 opgetreden als getuige-deskundige van de kant van A. In zijn voor de Rechtbank afgelegde verklaring heeft de arts gesteld dat A op grond van diens ernstige persoonlijkheidsstoornis (BPS) die reeds van jongs af aan bestond, nooit in staat is geweest om loonvormende arbeid te verrichten.

Op 2l mei l997 heeft de arts namens A het woord gevoerd op een hoorzitting van het USZO. Zijn betoog had een gelijke strekking als zijn eerder voor de Rechtbank afgelegde verklaring.

Vervolgens heeft de arts in een brief d.d. l4 juli l997, gericht aan de rechtbank en aan de bedrijfsvereniging, onder meer medegedeeld dat A jegens hem had erkend dat hij de rechtbank, de bedrijfsvereniging en de arts had misleid over zijn ziekte en dat A gehuwd was en een kind heeft en in de O een eigen bedrijf had. Voor de overige inhoud van deze brief verwijst het Centraal College naar de beslissing van het Regionaal College.

Mededelingen van min of meer gelijkluidende inhoud en strekking heeft de arts gedaan in zijn brief d.d. 24 juli l997, gericht aan de bedrijfsvereniging.

 

In het verslag van het Regionaal Medisch Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage staat:

‘... Voorts heeft de arts in die brief A gekarakteriseerd als een man die liever lui dan moe is en die na het mislukken van zijn militaire carrière heeft gekozen voor een loopbaan in de psychiatrie als patiënt in onder meer P. Volgens de arts in die brief is ten aanzien van A in alle jaren nooit een duidelijke psychiatrische diagnose naar voren gekomen, behoudens de opmerking ‘borderline karakter’. A heeft volgens de arts verzwegen dat hij in de Verenigde Staten een eigen bedrijf heeft, gehuwd is en een kind heeft. De door de psychiater vermelde paranoïde persoonlijkheidskenmerken verklaart de arts daardoor dat A voortdurend op zijn hoede moet zijn dat zijn bedrog niet wordt ontmaskerd. De vraagtekens ten aanzien van het functioneren van A in het vrije bedrijf kunnen rustig worden weggenomen gezien diens activiteiten in de Verenigde Staten. De arts concludeert ten slotte dat het beperkingenpatroon d.d. 15 maart 1995 alsnog als volledig aanvaardbaar kan worden beschouwd.

‘Voorts schrijft de arts in die brief dat A op een door hem aan de rechtbank ingezonden onkostendeclaratie ten onrechte vermeldt dat hij de arts vier keer heeft bezocht terwijl dat slechts tweemaal is geweest en ten onrechte een reisvergoeding vanuit J claimt omdat A in die tijd in K woonachtig was.

‘Ook maakt de arts in die brief melding van een gezamenlijke misleiding van de rechtbank door A en diens vader B.

 

‘Het standpunt van de arts

‘... Volgens hem was het zijn morele plicht de rechtbank en de bedrijfsinrichting in te lichten nadat A hem in januari 1997 bij herhaling had bekend zowel de rechtbank als de bedrijfsvereniging en de arts bewust te hebben misleid. De arts stelt dat hij A toen heeft gezegd dat deze zijn fraude binnen zes maanden diende te corrigeren en dat de arts dat anders zelf zou doen ...’

4. Beoordeling

van het hoger beroep

4.1.  In het hoger beroep hebben ABC aangevoerd dat zij ontvankelijk zijn in hun klacht en hebben zij onder meer aan de arts verweten dat deze zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door de inhoud van de brieven van l4 juli l997 en van 24 juli l997.

4.2.  Anders dan het Regionaal College is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het handelen van de arts in het kader van de eerdere beoordeling kan worden gekenschetst als het doen van verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbend op een persoon en ertoe strekkend zijn gezondheidstoestand te beoordelen, als beschreven in art. l lid 2 aanhef en sub a van de Wet BIG.

4.3.  Het handelen van de arts valt derhalve onder het bereik van de in art. 47 e.v. Wet BIG geregelde tuchtrechtspraak. ABC zijn dan ook ontvankelijk in hun klacht.

4.4.  De arts stelt dat A hem in januari l997 de mededelingen deed als door hem beschreven in zijn genoemde brieven.

4.5.  Het Centraal College is van oordeel dat de arts, die terdege op de hoogte was van de inhoud van de omtrent A uitgebrachte rapporten, zich had moeten realiseren dat de mededelingen die A hem deed, mogelijkerwijze samenhingen met de bij deze geconstateerde ernstige persoonlijkheidsstoornis. Op hem rustte de verplichting met deze mededelingen zeer behoedzaam om te gaan. Hij had in geen geval de bevoegdheid om, nog wel zonder enige verificatie, deze mededelingen aan een of meer derden bekend te maken op de wijze als hij gedaan heeft.

4.6.  Het Centraal College is van oordeel dat de arts door aldus te handelen in ernstige mate heeft gehandeld in strijd met de zorg die in zijn hoedanigheid behoorde te betrachten jegens A.

Het College acht dan ook oplegging van de maatregel van waarschuwing noodzakelijk. Tevens zal het College publicatie van deze beslissing bevelen op de wijze als na te melden.

4.7.  Het bovenstaande brengt mee dat de beslissing in eerste aanleg moet worden vernietigd.


5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg: vernietigt de beslissing waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

 

verklaart de klacht gegrond;
legt de arts de maatregel van waarschuwing op;


bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 7l Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.


Aldus gegeven in Raadkamer door mr. I.P. Michiels van Kessenich-Hoogendam, voorzitter; prof. dr. F.E.R.E.R. de Jonghe, dr. W.F. Tordoir, leden-beroepsgenoten; mr. P.J. Wurzer, mr. K.E. Mollema, leden-juristen; mr. F.A. Arnbak-d’Aulnis de Bourouill, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2001, door mr. J.J.R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.