Laatste nieuws
12 minuten leestijd
Uitspraak tuchtcollege

MC 06 - Erfenis voor stiefzoon van de dokter

Plaats een reactie

Het komt nogal eens voor dat een patiënt zijn dankbaarheid ten opzichte van de arts of andere hulpverlener op stoffelijke wijze wil benadrukken. Vele banketbakkers en bloemisten hebben er een goede bijverdienste aan. Op zich niets op tegen. Dat wordt anders als het - zoals in onderstaande zaak - om grote geldbedragen gaat. Dan begeef je je als arts op een terrein waar je verre van moet blijven; doe je dat niet, dan laad je bijna per definitie de verdenking op je. Een verdenking die ons inziens in deze zaak weinig ruimte laat voor een andere interpretatie.

Een uiteindelijk aan een hersentumor overleden patiënte benoemde de in de praktijk meewerkende echtgenote van haar behandelend arts tot executeur-testamentair. In haar testament had deze patiënte de zoon uit een eerder huwelijk van deze echtgenote tot enig erfgenaam benoemd. Of deze zoon enige affectieve relatie met patiënte had, blijft onbewezen; dat hij geld kon gebruiken vanwege een slecht draaiend bedrijf, niet. Ook niet dat de arts vlak voor de dood van patiënte ten behoeve van de notaris een verklaring had afgeven dat patiënte helder was toen zij het testament opstelde.

Het Regionaal Tuchtcollege achtte de klachten van de stiefdochter van de overleden patiënte over de gang van zaken, met name over een eventueel verworven voordeel uit het testament voor de arts, ongegrond. Ook al waren niet alle feiten ten tijde van de beoordeling door het Regionaal Tuchtcollege bekend, geheel begrijpelijk is het oordeel niet. 

Het Centraal Tuchtcollege dacht er - zij het op basis van meer feitenmateriaal - dan ook anders over. De arts trof volgens dit college wel degelijk een ernstig tuchtrechtelijk verwijt: om diverse redenen had hij wél de schijn op zich geladen van bevoordeling van ‘een of meer van zijn naaste betrekkingen’ en het college legde dan ook de maatregel van berisping op.

Vraagtekens kunnen echter worden geplaatst bij de conclusie die het Centraal Tuchtcollege trekt omtrent het zich terugtrekken als arts bij het ontstaan van een affectieve relatie met de patiënte. Naar onze mening is daarvoor bepalend of er nog sprake kan zijn van onafhankelijk, zuiver en onbaatzuchtig geneeskundig handelen.

B. V.M. Crul, huisarts
Mr. W.P. Rijksen

Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 7 september 2000

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het navolgende overwogen en beslist op het door A, wonende te B, klaagster, ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage (verder: ‘het Regionaal Tuchtcollege’) d.d. 10 februari 1999, waarbij haar klacht tegen C, huisarts, wonende te D, verder te noemen: ‘de arts’, is afgewezen.


1.  Het verloop van de procedure

Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de bestreden beslissing met de daarin vermelde stukken. Voorts heeft het Centraal Tuchtcollege kennisgenomen van het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van het Regionaal Tuchtcollege, gehouden op 16 december 1998; het beroepschrift van klaagster, gedateerd 24 maart 1999, ingekomen bij het Regionaal Tuchtcollege op 29 maart 1999; het verweerschrift van de arts, gedateerd 16 april 1999, ingekomen op 7 mei 1999; de brief van de raadsvrouwe van klaagster d.d. 17 mei 2000 met bijlagen.

De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege op 6 juni 2000. Klaagster en haar raadsvrouwe E hebben het beroep toegelicht. E heeft pleitnotities overgelegd. Ook de arts heeft zijn standpunt toegelicht en het Centraal Tuchtcollege verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren.

 

2. De bestreden beslissing

Bij de bestreden beslissing heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht van klaagster afgewezen, kort gezegd, omdat naar het oordeel van dat College: niet is komen vast te staan dat de arts of zijn echtgenote voordeel heeft getrokken uit het testament van nader te noemen mevrouw F; niet is komen vast te staan dat de arts f. 23.600,- als schenking van mevrouw F heeft ontvangen; de arts geen euthanasie op mevrouw F heeft toegepast.

 

3. De vaststaande feiten

Klaagster is de stiefdochter van mevrouw F, geboren op 27 juli 1909 en overleden op 24 februari 1997, verder te noemen: ‘erflaatster’. De arts was de huisarts van erflaatster. Hij is dat gebleven tot haar overlijden. De echtgenote van de arts, mevrouw C-G, verder te noemen: ‘G’, treedt als assistente in de ruimste zin op in de praktijk van de arts. Zij bezocht erflaatster, die in de laatste periode van haar leven aan een hersentumor leed, regelmatig. Ook de arts deed dat. Hij en zijn echtgenote beschouwden zich als goede vrienden van de erflaatster.

Op 20 januari 1997 werd ten overstaan van H te D de akte verleden, die de laatste wilsbeschikking van erflaatster bevat. In dit testament werd I - verder: ‘I’- tot enige erfgenaam benoemd. Hij is de zoon van G uit een eerder huwelijk en dus de stiefzoon van de arts. De echtgenote van I, J, werd benoemd voor het geval deze ‘erfstelling niet mogelijk is, hetzij door overlijden, hetzij door onbekwaamheid’. Mocht ook deze erfstelling niet mogelijk zijn ‘hetzij door overlijden, hetzij door onbekwaamheid’, dan zouden de wettelijke erfgenamen van de erflaatster worden geroepen. G werd aangesteld als executeur-testamentair.



4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1 In haar klaagschrift heeft klaagster aangevoerd dat de arts en G de erflaatster, die zich als gevolg van haar ziekte warrig en onberekenbaar gedroeg, hebben ingepalmd en hebben bewerkstelligd dat G de helft van de nalatenschap zou toekomen. Het desbetreffende testament, volgens klaagster daterende van 20 november 1996, is echter noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep als bewijsstuk in het geding gebracht.


4.2

De arts heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat G tot executeur-testamentair was benoemd en ook als zodanig het testament heeft uitgevoerd. Hij voegde hieraan toe: ‘Noch ikzelf, mijn vader of moeder, kinderen of afstammelingen, noch mijn echtgenote zijn tot erfgenaam benoemd’.


Bij dit verweerschrift legde hij een verklaring van notaris H voornoemd d.d. 11 februari 1998 over met de volgende inhoud:



‘Geachte heer C,


Hierbij bevestig ik u dat uw echtgenote, uzelf, uw kinderen en afstammelingen en uw ouders geen erfgenamen zijn in de nalatenschap van mevrouw F, overleden op 24 februari 1997.’



Het Regionaal Tuchtcollege heeft, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, bij deze stand van zaken de klacht van klaagster in zoverre ongegrond geacht. Daarbij is er kennelijk vanuit gegaan dat de stelling van klaagster omtrent de testamentaire bevoordeling van G onjuist was.

Met de inhoud van het testament van 20 januari 1997 is klaagster volgens haar zeggen pas in mei 2000 bekend geworden. Zij heeft dit bij de vermelde brief van haar raadsvrouwe d.d. 17 mei 2000 in de procedure in hoger beroep ingebracht. De arts heeft desgevraagd tijdens de terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege verklaard dat hij reeds ter terechtzitting van het Regionaal College bekend was met de inhoud van de wilsbeschikking van 20 januari 1997, doch dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt, omdat dit ‘juridisch niet hoefde’. Het Centraal Tuchtcollege begrijpt dat de hiervoor geciteerde mededeling van de arts omtrent de nalatenschap en de verklaring van de notaris dienaangaande - welke verklaring mede voor de verantwoording van de arts komt, omdat hij er zich ondanks zijn zojuist omschreven wetenschap op beroept - kennelijk slaan op het testament van 20 januari 1997.

Deze informatieverstrekking is, bij vergelijking met de inhoud van het testament, formeel niet onjuist, doch materieel onvolledig en misleidend, doordat geen melding wordt gemaakt van het voor de beoordeling van klacht relevante gegeven omtrent de betrekkingen van de arts met de erfgenaam. De arts had dienen te begrijpen dat dit gegeven voor het Regionaal Tuchtcollege voor de beoordeling van de klacht relevant was en had dit gegeven derhalve niet mogen verzwijgen.

 


4.3

Kern van het verwijt van klaagster blijft dat de arts uit het testament van de erflaatster voordeel heeft getrokken. Daaromtrent overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.

Naar luid van artikel 4:953, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, kunnen de beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend, geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanig persoon, gedurende de loop dier ziekte, te hunnen behoeve mocht hebben gemaakt. De bepaling strekt er enerzijds toe de zieke te behoeden voor een vrijgevigheid die hij, ware hij gezond en niet afhankelijk van de bijstand van de beroepsbeoefenaar, niet zou hebben betracht. Anderzijds benadrukt zij het eminente belang dat de individuele gezondheidszorg door de beroepsbeoefenaar op onbaatzuchtige wijze wordt verleend. De making die in strijd met deze wettelijke regel is gedaan, is nietig, ongeacht de vraag of de beroepsbeoefenaar van de bevoordeling wist of daartoe op enige wijze heeft bijgedragen.

Het Centraal Tuchtcollege heeft echter niet te beoordelen of het onderhavige testament geldig is. Dat behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. In deze procedure dient het handelen en nalaten van de arts slechts aan het tuchtrecht te worden getoetst. De wettelijke regel behoort evenwel ook tot de medische ethiek als afgeleide van de algemene norm dat de beroepsbeoefenaar in beginsel geen andere materiële beloning voor zijn diensten aanvaardt dan hem toekomt op grond van zijn declaratie die overeenkomstig de daarvoor geldende regels en gebruiken is opgemaakt of zal worden opgemaakt.

In dit verband dient de beroepsbeoefenaar zich te onthouden van gedragingen die de strekking hebben te bevorderen dat hem meer wordt toegekend dan waarop hij op grond van een zodanige declaratie recht heeft. Voorts zal hij zowel tegenover de patiënt als tegenover anderen, in het bijzonder de naaste betrekkingen van de patiënt, de schijn moeten vermijden dat hij zich in de zojuist omschreven zin bevoordeelt of laat bevoordelen. Hetzelfde geldt voor een bevoordeling van één of meer van zijn eigen naaste betrekkingen.

 


4.4

De arts heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende gesteld.

Er was een affectieve band gegroeid tussen zijn echtgenote en de erflaatster. Laatstgenoemde wenste zijn echtgenote, die zij ‘min of meer’ als een dochter beschouwde, en/of haar familie om die reden testamentair te bevoordelen. De arts vond dit niet prettig omdat de erflaatster zijn patiënte was, maar erflaatster was niet te vermurwen. Zij wilde ook niet dat haar familieleden met wie zij de banden had verbroken, zouden erven. Hij, de arts, heeft - omdat hij twijfelde aan de rechtsgeldigheid van de bevoordeling - juridisch advies ingewonnen, met als uitkomst dat het ‘wel kon’ zoals het testament van 20 januari 1997 is omschreven. Notaris H heeft hem kort vóór het verlijden van het testament gevraagd of de erflaatster geestelijk in staat was om de betekenis van het testament te begrijpen, waarop hij bevestigend heeft geantwoord: zij was op de relevante datum ‘helder’.

I heeft een computerbedrijf dat niet bijzonder goed loopt. Bijzonderheden van enige betekenis over het contact tussen de erflaatster en I heeft de arts desgevraagd niet kunnen geven: zij hadden elkaar niet frequent ontmoet.

4.5  Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent het volgende. Niet is komen vast te staan dat de arts zelf direct voordeel van de testamentaire making geniet of heeft genoten. Hij heeft echter de schijn op zich geladen dat hij op indirecte wijze is bevoordeeld doordat de vermogenspositie van zijn naaste betrekkingen, waartoe zijn stiefzoon moet worden gerekend, naar moet worden aangenomen, is vergroot en doordat hij aan die bevoordeling medewerking heeft verleend door zich te vergenoegen met de vermelde uitkomst van het door hem gevraagde juridisch advies en door zich uit te laten omtrent de toestand van de erflaatster ten tijde van het verlijden van het testament, die het maken van de onderhavige beschikking naar zijn zeggen niet in de weg zou staan. De arts heeft daartegenover niet voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat hij nochtans van de beoogde bevoordeling van één van zijn naaste betrekkingen ondubbelzinnig afstand heeft genomen.

Een en ander klemt te meer, omdat I de zoon is van de echtgenote van de arts, die, zoals hiervoor overwogen, als assistente in de ruimste zin in diens praktijk werkzaam is en voorts omdat niet aannemelijk is geworden dat tussen erflaatster en I een zodanige band heeft bestaan dat een benoeming tot algemeen erfgenaam - losgedacht van de relatie die erflaatster met de arts en zijn echtgenote had - in de rede lag. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de arts desgevraagd verklaard dat hij met I niet gesproken heeft over de mogelijkheid de nalatenschap te verwerpen.

Alles tezamen genomen heeft de arts zich aldus schuldig gemaakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en nalaten in strijd met de zorg die hij als arts ten opzichte van erflaatster en haar naaste betrekkingen, waaronder klaagster, behoorde te betrachten in verband met het onder 4.4 overwogene.

 


4.6

Een zelfstandig verwijt treft de arts doordat hij het genoemde advies aan notaris H heeft uitgebracht. In de omstandigheden van dit geval stond het hem als mogelijk (indirect) belanghebbende bij het testament niet vrij een geneeskundig advies met deze strekking uit te brengen. Hij had daarvoor naar een collega dienen te verwijzen. Door dit niet te doen heeft hij de schijn gewekt dit advies niet in voldoende onafhankelijkheid te kunnen geven, hetgeen afbreuk doet aan het vertrouwen dat in een zodanig advies moet kunnen worden gesteld.

 


4.7

Het Centraal Tuchtcollege plaatst overigens vraagtekens bij de inhoud van het desbetreffende advies, gelet op de toestand van erflaatster, zoals deze onder meer blijkt uit de bij het klaagschrift gevoegde bewijsstukken, waarvan de arts de juistheid niet voldoende heeft betwist, en de door haar gebruikte medicijnen.

 


4.8

De arts heeft niet voldoende bestreden dat hij en zijn echtgenote de as

van de overleden erflaatster hebben verstrooid, zonder de familie daarvan tevoren op de hoogte te stellen en/of met de familie daarover behoorlijk overleg te plegen. Klaagster voelt zich hierdoor zeer gegriefd. De grief is terecht, in zoverre de arts, al aangenomen dat deze wijze van verstrooiing van de as de wens van de overledene is geweest, zich daardoor te zeer in het persoonlijke sfeer van de overledene en haar nagelaten betrekkingen heeft begeven en impliciet partij heeft gekozen in de conflictueuze situatie die volgens zijn op dit punt vage stellingen tussen de erflaatster en haar familie heeft bestaan. Klaagster heeft overigens bestreden dat haar verhouding met de erflaatster was verstoord.


Ook dit gedrag van de arts is een handelen in strijd met de zorg die hij ten opzichte van erflaatster en haar naaste betrekkingen, waaronder klaagster, behoorde te betrachten. De conclusie dringt zich op dat hij zich, gelet op de affectieve relatie die met de erflaatster volgens zijn zeggen was ontstaan, als arts van de erflaatster had dienen terug te trekken.

 


4.9

Het verwijt van klaagster dat de arts het overlijden van de erflaatster door ingrijpen van zijn kant heeft bespoedigd, wordt niet door voldoende feiten en omstandigheden gesteund en is ook niet aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de klacht dat de arts en/of zijn echtgenote nog tijdens het leven van de erflaatster een bedrag van f 23.600,- hebben ontvreemd. De klacht is in zoverre ongegrond.

 


4.10

Volledigheidshalve wordt nog overwogen dat het Centraal Tuchtcollege niet bij machte is te bewerkstelligen dat goederen aan klaagster en/of andere familieleden van de erflaatster worden teruggegeven. Klaagster zal dit nader met haar raadsvrouwe kunnen bespreken.

 


4.11

Het onder 4.5, 4.6 en 4.8 omschreven handelen en nalaten van de arts, is verwijtbaar handelen in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, 1o en 3o, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Een maatregel moet worden opgelegd. Gezien de ernst van de gedragingen komt geen mindere maatregel in aanmerking dan een berisping. Hierbij betrekt het Centraal Tuchtcollege dat aan de arts niet eerder een tuchtmaatregel is opgelegd.

 


4.12

Het Centraal Tuchtcollege zal om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat deze uitspraak zal worden bekendgemaakt op de hieronder te omschrijven wijze.

 

5. De beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

Vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage d.d. 10 februari 1999, gegeven op het klaagschrift van klaagster en opnieuw rechtdoende in hoger beroep:

Verklaart de klacht gegrond wat betreft het handelen en nalaten van de arts, zoals omschreven in de rechtsoverwegingen 4.5, 4.6 en 4.8 van deze uitspraak; Legt de arts ter zake op de maatregel van berisping; Verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

 
Bepaalt dat deze uitspraak geheel in de Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de redacties van Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, een en ander met weglating van de naam, voornamen en woonplaatsen van de in deze uitspraak genoemde personen, alsmede van de daarin voorkomende andere gegevens die omtrent die personen een aanwijzing bevatten.

 
Aldus gegeven in Raadkamer door: mr. P. Neleman, voorzitter; mr. H.L.C. Hermans, mr. A.H.A. Scholten, leden-juristen; mw E.C.M. Plag, dr. R.E. Verweij, leden-geneeskundigen; mr. H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2000, door mr. J.J.R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op dit artikel reageren inloggen
Reacties
  • Er zijn nog geen reacties
 

Cookies op Medisch Contact

Medisch Contact vraagt u om cookies te accepteren voor optimale werking van de site, kwaliteitsverbetering door geanonimiseerde analyse van het gebruik van de site en het tonen van relevante advertenties, video’s en andere multimediale inhoud. Meer informatie vindt u in onze privacy- en cookieverklaring.